27 juni Neerbeek - Bastogne (150km)

Mijn moeder heeft de tafel gedekt voor het ontbijt. Ze praat. Ik luister en knik af en toe. Ik praat ‘s ochtends nooit. Over de buren, het oude huis, dat daar de tuin mooier was en zo. Ik eet extra veel, muesli, brood en melk. Dan trek ik de rennerskleren aan en maak de laatste dingen aan de fiets in orde. Mijn moeder zwaait. Ik zwaai terug, en ik ben op weg.

Het eerste stuk is altijd makkelijk, je bent fris, optimistisch en de zon schijnt. Mijn rechterknie is nog wat stijf, maar al snel loopt alles soepel. Ik trap een niet al te zwaar verzet. Luik is snel bereikt. Ik weet niet wat het met die stad is, mooi van lelijkheid of zo. De Maas, de flatgebouwen, de fabrieken, het maffe verkeer en de gedachte dat je binnen vijf minuten al in de Ardennen zit vormen een aardige combinatie, denk ik. Ik neem een route die ik inmiddels blind ken. Als kleine jongen met mijn vader, en later alleen - de Ourthe volgen tot Comblain-au-Pont en dan verder de Ardennen in, via Franchorchamps richting Stavelot, Trois Ponts. De glooiende wegen, de beboste hellingen en de moordende hitte, wat uitzonderlijk is, meestal is het hier redelijk vochtig en dampen de bossen na een bui. Nu niet. Bij een snackbar vraag ik om water. Mijn twee bidons heb ik al leeg. Ik fiets langs een voetbalveld, het gras is geel en staat zowat tot aan de lat. Veel acties zullen hier niet gemaakt worden. Hoe het niveau van het Ardeense voetbal is, weet ik sowieso niet. Hier wordt gewoonweg niet gevoetbald, hier wordt leisteen afgegraven, hier worden bomen gekapt en verwerkt. Ik kom wat meer renners tegen, niemand met bepakking, maar het blijkt een gewoonte elkaar te groeten. Ik doe er met tegenzin aan mee, ik groet met een linkervinger lichtjes omhoog van het stuur. Onder die hoge brug door bij Remourchamps, dan een stuk dat omlaag lijkt te lopen maar in feite omhoog gaat. Het loopt verdacht slecht. De zon brandt op m‘n kop. Een ongunstig stuk vals plat.

Ik neem de afslag richting Lierneux. De weg wordt er niet beter op, het asfalt zit vol gaten, kraters eigenlijk - dit is het slechtste stuk weg van Europa dat voor verhard moet doorgaan. Door een bos omhoog.Wel schaduw, geen verkoeling, onderwijl tussen de kraters door slalommend. Geen auto‘s, geen mensen, niks, alleen wat vogels die tegen de hitte fluiten ergens verborgen in de bomen. Ik passeer een paar huizen. Wat mensen zitten in de deuropening. Ik vraag of ze de bidons willen vullen. Een zwangere, niet al te knappe, maar daarom niet minder sympathieke vrouw vult ze en biedt me een koude coca aan. Ik probeer vriendelijk te doen door een praatje te maken - verder dan zeggen dat het warm is en vragen hoever het nog is naar Lierneux kom ik met mijn middelbare school Frans niet. Lierneux ligt op een heuvel, die tegenvalt. Ik neem een pauze, eet wat mueslirepen en trek een ijskoud blikje Icetea uit een automaat bij een kiosk. Ik lig in de schaduw van een netjes bijgeknipte haag. Wat geen goede plek is, maar wel de enige plek in dit dorp waar de zon minder hard blakert. Zonder rennersbril lijkt alles vet overbelicht en zie ik een tijd alleen de randen van de dingen. Alles is weggeetst door de witte zon.

Op krachten gekomen neem ik een pittig klimmetje en daal af door weilanden. Een warme fohn blaast tegen mijn borst. Alleen fietsen heeft een voordeel, je fietst altijd je eigen tempo en je wordt niet afgeleid in je gedachtenstroom, tenzij er een vrachtwagen de weg blokkeert. Daar moet je dan niet tegenaan knallen. Wat denk ik zoal? Aan mijn schilderijen denk ik, die nieuwe doeken zijn best aardig, al moet ik het nog zien als ik straks weer terug in m‘n atelier ben. Je geest onthoudt alleen de voor jou gunstige dingen, althans zo werkt het vaak bij mij - zo ben ik vergeten hoe klote het is steeds weer een helling op te moeten, terwijl je er eigenlijk geen zin in hebt, zeker niet met die bepakking. De hellingen zijn langer dan in Limburg en zeker langer dan de kunstmatige bultjes bij Spaarnwoude waar ik voor ik vertrok veel heb gefietst, getraind om wat spanning op de bovenbenen te krijgen. Ach, zo erg is dat klimmen ook weer niet. Je weet dat je na een klim heel hard naar beneden kunt glijden en dat je dat een keer of tien per dag doet en dat het dan vijf, zes uur wordt en dat je dan gaat uitkijken naar een plek voor je tent, een camping of zo.

Zo gaat het. Na Houffalize, dat meer dan vroeger op een toeristische trekpleister lijkt, volgt de langste klim van de dag, compleet met haarspeldbochten en dan een langgerekt wasbord naar Bastogne. Een weg waar je helemaal kapot op kunt gaan omdat je steeds die kilometers stijgend asfalt voor je ziet. Ik probeer er niet naar te kijken, te denken aan de vlinders die een paar uur geleden om me heen fladderden en niet te letten op de voorbijrazende Waalse wagens. Dat lukt matig tot niet en in die toestand - half kapot, half murw en een achtste voldaan - rijd ik Bastogne binnen. Toch de stad waar Luik-Bastenaken-Luik zijn keerpunt heeft. Maar ik ben niet kapot van het stadje, dat voornamelijk een kruispunt van wegen is. Ik zoek een camping op. Douche me, waarbij mijn rennersbroek blijft plakken aan een pasgeverfd wit bankje dat er niet als een pasgeverfd wit bankje uitzag - wat ongunstig is - en maak dan een maaltijd klaar op de benzinebrander. Op campings zitten altijd of Hollanders of oude mensen en in het ergste geval beide. Dit is nou eens een camping waar geen Hollanders zitten, maar wel veel ouden van dagen. Wat me geen zak uitmaakt, het liefste sta ik eigenlijk niet op een camping, maar dan kun je ook niet douchen en zo, en juist dat is erg lekker na een kilometer of 150 fietsen.


(foto)

(28 juni Bastogne - Esch-sur-Alzette)