De Voorbereidingen
Raymond Cuijpers
Onder een afdak aan de voorzijde van het station in Maastricht sta ik te wachten op Jeroen.
Door de grijze regen kijk ik naar de rommelmarkt waar ik als academiestudent een platenspeler
heb gekocht. Witte touringcars staan klaar om mensen naar Sittard te vervoeren, zo'n bus heb ik
aan de achterzijde van het station verlaten. De rit voerde langs DSM en voorbij Maastricht Airport,
daarna strekte het panaroma van het Maasdal zich voor ons uit, de heuvels aan de linkerkant, de
St Pietersberg, de Sint Servaastoren verhieven zich boven de stad waar ik heb leren schilderen.
Jeroen komt aanfietsen. Grijze jas, het tengere lichaam gebogen. Hij draagt zijn bril niet. We
omhelzen elkaar kort en ik spring achterop. We begeven ons naar het Bonnefantenmuseum en bespreken
onderweg de nieuwste ontwikkelingen in het proces van een reizende tentoonstelling die we op poten
willen zetten: The Act of Painting, een tentoonstelling met louter abstracte schilders. Tot nu toe
lopen we tegen muren aan, omdat de contacten die we hebben gelegd via internet verlopen.
'Het enige dat werkt om ergens binnen te komen is of iemand goed kennen of er zelf naartoe
stappen. En we kennen niemand goed,' zeg ik.
'Het is gewoon een hartstikke goed concept, als ze dat niet zien hebben ze stront in hun ogen,' zegt
Jeroen.
We bevinden ons inmiddels op het Ceramique-terrein tussen moderne, onpersoonlijke gebouwen
opgetrokken uit beton en baksteen. In 2010 dacht ik een tijdschrift op te gaan zetten, samen met
Cole, Substitute Magazine. Ik schreef onder meer een artikel over abstracte schilderkunst, daarvoor
zocht ik contact met mijn oude academiematen, Marc, Guido en Jeroen. Marc had ik sinds ik naar
Amsterdam was getrokken nog af en toe gezien, Guido nauwelijks en Jeroen helemaal niet meer. Ik
probeerde het gesprek dat we in de academietijd over schilderkunst voerden weer op te pikken en dat
ging onverwachts soepel. Met Marc maakte ik fietstochten door Zuid-Limburg en de Ardennen, hij kocht
een schilderij van me en we gingen samen naar het Stedelijk om De Kooning te zien. Jeroen kwam naar
een tentoonstelling en we spraken over abstractie en mijmerden over een tentoonstelling met
abstracte schilders. Ik was zo vol van het stuk dat ik zojuist had geschreven met behulp van mijn
oude academiematen dat ik het idee opperde een tentoonstelling te maken met de jongens en meisjes,
mannen en vrouwen inmiddels, van ons eindexamenjaar op de academie. Jeroen had het over iets groters:
'Een beurs in Brussel.' Hij werkte al een tijd samen met Wim Reiff, een collectioneur en kunstman,
hij was de man van Wanda Reiff, een succesvolle galeriehoudster in het Maastrichtse. Die man had
plannen met jonge onbekende kunstenaars en hij had een niet onaanzienlijke collectie. 'Daar moeten
we iets mee doen,' zei Jeroen. De man kwam later naar Amsterdam, een grote rijzige vent met donkere
ogen en kort grijs haar, hij was net hersteld van een hartoperatie. We bekeken mijn schilderijen, en
hij liet ons schuiven met doeken. Mijn natuurlijke scepsis liet ik een beetje varen toen hij zei dat
ik beter na moest denken over de titels die ik mijn schilderijen gaf. En hij had gelijk, een titel
stuurt de manier hoe je naar een doek kijkt en zeker bij abstracte schilderijen is dat niet
onbelangrijk. Reiff liet me mijn doeken vanuit de blik van een vreemde zien en dat was een doorbraak
in mijn denken over schilderkunst. Ik had sinds de geboorte van Cooper nauwelijks contact met de
kunstwereld en maakte mijn schilderijen in een relatief isolement. Ik sloot me af van de
buitenwereld, het atelier was een oase van concentratie, een plek waar ik met de auto van mijn
werkgever Athenaeum naartoe reed om een half uurtje te kunnen staren naar het schilderij dat ik
had gemaakt. Het kijken naar het schilderij was als het staren naar een berg, het was even het zien
van iets subliems midden in de hectische dag waarin ik voor anderen bezig was. Ik zat te kijken naar
mijn doek en dacht alleen aan mezelf en Cole en Cooper, door wie ik een nieuwe vrijheid in het
schilderen heb gevonden. Cole beinvloedde me toen ik haar pas leerde kennen door haar Afro-Amerikaanse
zijn, haar uitbundige wezen, haar onafhankelijkheid. Ik was trots dat ik de liefde van een zwarte
vrouw kreeg, en nog steeds voel ik de kracht die zij me geeft om zuiver abstracte doeken te maken
die doorleefd zijn, die een ziel hebben, haar ziel. Met Cooper ben ik zo vaak in het atelier en
wanneer ik hem waterverf, kwasten en papier geef, begint hij zo onbevangen te schilderen dat ik
meteen wilde dat ik hem olieverf en doek had gegeven. Hij heeft de abstracte blik die ik met veel
moeite, na zeventien jaar schilderen, heb weten te bereiken. Nu, eindelijk, maak ik de doeken die
ik als zestienjarige wilde maken. Mijn zoontje heeft me de vrijheid geschonken, een schilderij is e
en schepping, je maakt iets dat er eerst niet was, zoals ik een parkeergarage of een trapladder voor
hem bouw. De magie van het maken ervaart hij ten volle, wat doet verf als je er een pot water
overheen gooit, wat gebeurt er als je kleuren met elkaar mengt, waarom droogt het. Die frisheid ligt
voor eeuwig vast op zijn papier en op mijn doek nu.
Jeroen stalt zijn fiets tegen een bakstenen wand van het Bonnefantenmuseum. We lopen naar de ingang.
Jeroen koopt een kaartje, ik kan binnen met mijn museumjaarkaart. Ik voel me bezwaard. Maar alleen het
retourtje Maastricht was voor mij al een kleine rib uit het lijf. Een paar dagen geleden heb ik
gehoord dat mijn tijdelijke contract bij Athenaeum Boekhandel niet verlengd wordt. Door een
reorganisatie is er voor mij, en met mij nog twee mensen met tijdelijke contracten, geen plaats meer.
En dat terwijl ik op dit moment de kostwinner ben. Cole heeft het afgelopen jaar de zware cursus
Behoud en Beheer gedaan en zou zo aan de slag kunnen in het depot van een museum of andere
kunstinstelling, echter door de crisis en de bezuinigingen kan geen enkel museum nog iemand aannemen,
eerder vliegen er mensen uit. Uit mijn kunstenaarschap vloeit weinig geld binnen, dus is op het
moment de situatie zo dat alles wat niet met eten, huur of energie te maken heeft eigenlijk ons
budget te boven gaat. Ik heb zelfs geen euromunt voor het kluisje waar we onze jassen en mijn tas in
proppen. We beklimmen de trap en lopen rechtstreeks naar de zalen waar het werk van Mary Heillman te
zien is. Kort werpen we een blik op een film waarin ze aan het werk is en tegelijkertijd vertelt over
haar werk. Tot mijn verbazing is ze een oude vrouw van 72. Haar werk oogt fris en onbelast, alsof het
schilderijen zijn van een zestienjarig meisje. We lopen door de zalen met het lichte werk.
'Zolang ze niet met die vieze fluorescerende kleuren bezig is, is het erg goed,' zeg ik.
'Ongelooflijk,' zegt Jeroen terwijl hij voor twee witte doeken staat, het ene doek met een
horizontale blauwe streep en het andere met los geschilderde blauwe vlekken, ultramarijn. 'Dit gaat
echt over schilderen.'
Ik maak wat foto's in de zalen. Ik weet niet precies waarom, het is het beste alleen naar de werken
te kijken en de expressieve eenvoud te ondergaan. Zij is een vrouw uit California die naar New York
trok, de doeken hebben wel invloeden van het Abstract Expressionisme maar zijn tegelijkertijd zo
ingetogen, zo bescheiden, dat ik ook aan Raoel de Keijser moet denken die onlangs overleden is. Op
een zondagavond zag ik een documentaire op Canvas, je zag hoe hij als jonge Vlaming heel retorisch
sprak en later op oudere leeftijd heel bescheiden over zijn eigen – briljante - werk murmelde. Wat
mij het meest opviel was de vreugde in zijn gezicht toen hij een penseelstreek op een vel papier
zette. Het was een soort van binnenpret, een vorm van vrolijke verbazing over zijn eigen handelen;
zijn eigen daad, een kleine schepping, bracht hem vreugde. En dat zie ik ook in de abstracte doeken
van Mary Heillman.
We komen in het zaaltje waar ooit mijn Ronaldo-poster heeft gehangen.
'Hier hing ik,' zeg ik grijnzend.
Ik kijk naar de vloer, de mooie scheepshouten vloer, onbewerkt, licht uitstralend en absorberend
tegelijk, de serene wanden, het licht dat via het glazen plafond naarbinnen valt.
'Het Bonnefanten is het mooiste museum van Nederland,' zeg ik. 'Door de vloer.'
Jeroen grijnst ook.
We lopen langs Rene Daniels naar de andere vleugel. Daar is de vloer vuil, vlekken van oud vocht,
kringen, viezigheid, en daardoor is meteen het werk dat er hangt minder. De lichtheid van Heillman
is verdwenen.
In het cafe bestelt Jeroen een thee voor mij en een cappuccino voor zichzelf. We zitten aan een
grote tafel, een man is juist opgestaan en wij hebben verontschuldigend plaatsgenomen. Ik neem een
theezakje van hetzelfde merk als ze bij Athenaeum ook hebben, en ik verdring de gedachte aan de
muffe expeditieruimte, een meter onder straatniveau. Jeroen vertelt over de laatste ontwikkelingen
van Wim, zijn plannen, dat hij zich echt wil inzetten voor jonge en onbekendere kunstenaars. We
bespreken The Act, onze tot nu toe weinig succesvolle pogingen een geschikte locatie te bemachtigen.
'Het is gewoon erg lastig om in de kunstwereld ergens binnen te komen, overal zitten curators die hun
eigen ei kwijt willen, die denken dat ze belangrijk zijn, de kunstenaars en het werk zijn hooguit
illustraties bij hun idiote ideeen,' zeg ik
Jeroen knikt.
'Daarom, maar daarvoor is geld nodig, zou het te gek zijn als we zelf mobiele tentoonstellingsruimtes
zouden kunnen bouwen,' vervolg ik met het glas hete thee in mijn hand. 'Zo omzeilen we die hele shit
van het kunstcircuit.' Ik neem een slok. 'Maar dan moet je vergunningen, vrachtwagens en zo gaan
regelen.'
Ik had voorgesteld Andre Kruysen erbij te halen, een beeldhouwer die ik ken van de Rijksakademie, met
in het achterhoofd de gigantische ruimtelijke constructies die hij maakt van hout, leem en ander
materiaal, om het licht op een intensere manier de ruimte binnen te laten vallen. In een boek zag ik
dat hij ook Richard Tuttle achtige wandsculpturen maakt, ruimtelijke schilderijen in feite. Zijn werk
past perfect binnen het concept van The Act, dat uitgaat van het principe dat een schilderij ontstaat
door het te maken, wij als schilders zijn het dynamische oog waar Maurice Merleau-Ponty het over heeft
in zijn Fenomenologie van de Waarneming. Je neemt waar doordat je je beweegt in de omgeving die je
waarneemt, je bent dus tegelijkertijd beschouwer en onderdeel van die omgeving. In het schilderen
betekent dit dat je als het ware in het schilderij bevindt dat je maakt, en nergens anders, je bent
oog, maker, beschouwer en onderdeel van het doek. Merleau-Ponty leerde ik kennen door Frits van der
Zander, een leraar op de academie - de meest dominante leraar, wiens ingrepen en uitspraken over
schilderkunst waarschijnlijk het meest hebben doorgewerkt op iedereen van ons jaar die nu nog schildert
-, die vond dat we hem moesten lezen. Hij deelde stencils uit. Ik probeerde het te lezen in de
spelersbus van Roda op weg naar een uitwedstrijd, maar dat was niet makkelijk. Met een geest die
pendelde tussen profaspiraties en het kunstenaarschap, met om me heen toepende en Jean-Claude van
Damme kijkende ploeggenoten, zweefden Merleau-Ponty's zinnen voor mijn ogen. Het heeft me zeventien
jaar gekost om te beseffen dat juist een voetballer bij uitstek een dynamisch oog is, en dat daar
juist het raakvlak met de schilder ligt: bij handelingen van zowel de voetballer als de schilder
speelt de intuïtie de grootste rol. Wanneer ik schilder denk ik nauwelijks na, net zomin als een
voetballer die een actie maakt, al mijn handelingen zijn op de beste momenten intuitief, ze
belichamen de hoogste vorm van weten. Al mijn kennis en kunde op schildersgebied komen zonder dat ik
er bewust over nadenk op het doek terecht, dit gebeurt met een handeling die intrinsiek zelfkritisch
is. Ik zit zelden lang te staren naar het doek wanneer ik schilder, het staren vindt plaats in de
uren, de dagen en de weken nadat het schilderij fysiek voltooid is. In dat turen na afloop ben ik
alles behalve een dynamisch oog, ik ben een beschouwend en in het beste geval een contemplerend oog.
Jeroen rekent af.
'Ik betaal later wel iets,' zeg ik schuldig.
Terwijl we naar de kluisjes lopen zegt Jeroen: 'Het zou goed zijn om de link met het Abstract
Expressionisme te maken, daar komt iedereen die schildert vroeger of later toch op uit.'
Ik knik en kijk naar de stalen platen van Richard Serra op de binnenplaats. Veel basaler dan dat kan
niet. Het is aanwezigheid, fysiek maar statisch. Je kunt eromheen lopen, jij bent zelf meer de beweger.
Een schilderij bekijk je stilstaand of zittend, je kan er niet omheen lopen, de gedachte komt niet
eens in je op, je wil het niet. Je wil alleen maar kijken, en je ziet een bevroren of gestolde beweging.
De lucht is grijs, de straten zijn nat. Jeroen loopt naast me met de fiets aan de hand. We bekijken
kort een galerie en praten even met de galeriehoudster. Ze zit met haar dochtertje te tekenen aan
een tafel. Ik kijk naar het meisje. Ze heeft dezelfde blik als Cooper als ze met een stift een lijn
op het papier zet, heel geconcentreerd en tegelijkertijd vrij. Cooper tekent nu vooral hijskranen,
huizen, auto's, treinen, de zon en wolken. Hij reproduceert wat hij ziet, laatst schilderde hij met
waterverf een man met twee honden, heel schematisch maar precies de beweging van die twee honden aan
de lijn treffend, het hoofd van de man schilderde hij schuin op de romp, waardoor perfect weergegeven
werd hoe hard die honden aan hem trokken.
Jeroen benadert de vrouw met een vanzelfsprekendheid die mij niet gegeven is, ik heb nog nooit een
praatje aangeknoopt met een galeriehouder. De vrouw is Spaanse, spreekt Engels en legt uit dat ze
niet echt een programma hebben maar kunstenaars tonen waar ze een goed gevoel bij hebben. Ze hebben
onder meer Ger Lataster in de stal, een schilder waar ik toen ik in Maastricht woonde nog wel eens
naar keek. Nu zie ik dat hij een typisch Limburgse schilder was en dat Jeroen dat waarschijnlijk ook
is, net als ikzelf. Ergens zit er altijd een landschap in onze schilderijen. Bij mij is het vaak het
residu van een dag lang fietsen door de Ardennen of Noord-Hollandse polder. Jeroen vraagt naar de
grote ruimte verderop in de straat die ook bij de galerie hoort, dat zou iets voor The Act kunnen
zijn. De vrouw, bruine ogen, zwart haar en lichtbruine kleding, zegt dat ze die ruimte tijdelijk
kunnen gebruiken, tot het pand verkocht of verhuurd wordt. 'There's a crisis going on,' zegt Jeroen
lachend. Dus dat pand is voorlopig nog niet verkocht. 'Yes, but that crisis is also not good for us,'
zegt de Spaanse. Want niemand koopt nog een schilderij.
Langs de Maas lopen we richting de Maasbrug.
'Dit is het buitenland,' zeg ik. Het silhouet van de stad, de torens van de St Servaas, de Onze
Lieve Vrouwekerk, de stadswal en meer naar links de Sint Pietersberg, dichtbij het rustig
stromende water, alles in een kalm grijs, maar zuidelijk, licht.
Op de brug kijk ik naar de kant waar het Landbouwbelang ligt.
'Daar is het toch?' vraag ik.
'Ja, dat grote bruine gebouw,' zegt Jeroen terwijl hij een sigaret rolt.
Jeroen heeft in de afgelopen weken contact gelegd met de organisatie van het LBB, zoals we het
Landbouwbelang in de mail zijn gaan noemen. Ze zagen ons plan van een soort reunietentoonstelling
wel zitten en volgens Jeroen zou het misschien in de toekomst ook een locatie voor The Act kunnen
zijn, onze reizende tentoonstelling. Ik staar naar het gebouw, bruin en log afstekend tegen de witte
Sphinxfabriek verderop. Jeroen rookt zijn sigaret. Ik volg de Maas stroomafwaarts en kom terecht bij
Boschpoort, de wijk waar ik woonde in een studentenhuis vol corpsballen. Ik huurde een kamer op de
bovenste verdieping en kon zelfs daar het geschreeuw en gebral horen van de corpsleden in de kelder.
Op mijn kamer stond een tafel, een kast, een oude jaren zeventig spijkerfauteuil en een bed, ik was
er alleen na tien uur 's avonds, overdag was ik op de academie en vandaaruit ging ik naar Kerkrade om
te trainen of een wedstrijd te spelen, meestal kwam ik fysiek moe en geestelijk leeg terug op mijn
kamer terwijl de rest van het huis bier zat te drinken, tv lag te kijken of in het cafe zat. Ik weet
nog dat verderop in een oud schoolgebouw kunstenaars zaten, vaak als ik er langsfietste brandde het
tl-licht achter de hoge ramen. Ik dacht dat dat het ideale leven was. In je atelier werken aan
schilderijen, dag en nacht het liefst, je tijd zelf indelend, de concentratie vasthoudend, de
buitenwereld ver weg latend. Toen ik stopte bij Roda was dat het leven dat voor me lag, het leek
vrij en zeker na de periode op de Rijksakademie was het dat ook. Ik verkeerde jarenlang in een
luchtbel, waarin schilderen, voetballen en reizen belangrijk waren in een losse onderlinge samenhang.
Ik had tentoonstellingen en verkocht regelmatig werk, samen met een beurs van het Fonds was dat genoeg
om nooit aan geld te hoeven denken. Dit veranderde echter toen mijn Berlijnse galerie er wegens
ideologische redenen mee stopte en de Amsterdamse galerie waar ik daarna mee samenwerkte ten onder
ging aan zijn eigen vaagheid. Toen ik vader werd en me helemaal afkeerde van de kunstwereld viel ook
de beurs weg en moest ik een baantje als postbezorger aannemen om mijn atelier te kunnen betalen. Ik
kon nog slechts een paar uurtjes per week schilderen. Maar terwijl ik dacht dat dit ongunstig zou
zijn voor het werk, pakte het juist goed uit. In de beperkte tijd die ik had werkte ik
geconcentreerder en maakte ik intenser werk dan in de periode daarvoor waarin ik zeeën van tijd had
en vaak wekenlang in het atelier aan het rommelen was zonder iets constructiefs te produceren. Ik
maakte precies de schilderijen waarvan ik als zestienjarige dacht dat ze zou maken als ik eenmaal
kunstenaar was, abstract, expressief, gevoelig en intens tegelijk. Als voetballer is je natuurlijke
positie in het veld de plek die opzoekt wanneer je voor het eerst echt bij een club zit, voor mij gold
dat ook als schilder: ik schilderde net zo abstract en onbevangen als in het allereerste schilderij
dat ik met olieverf op papier maakte in de garage bij mijn ouders. Ik was zeventien, denk ik, en ik
wist nog niet dat ik geen voetballer zou worden, laat staan dat ik ooit naar de kunstacademie zou gaan.
Ik kende Warhol, ik kende Kandinsky en ik kende Pollock, maar ik dacht niet aan kunst toen ik dat
schilderij maakte, het was een puur soort nieuwsgierigheid, ik wilde zien wat die olieverf deed en hoe
ik daarmee mijn toestand, mijn denken, kon uitdrukken. Het schilderij heeft lang in het trappengat van
het studenthuis gehangen. Iemand zei dat wanneer hij 's ochtends wakker werd en vanaf zijn matras dat
schilderij zag, dat het prettig was om naar te kijken en er allerlei dingen in te zien, om er in te
verdwijnen, zodat de dag nog niet hoefde te beginnen.
De rook uit Jeroens mond verdwijnt in de lucht. We lopen verder. De brug loopt omlaag naar het centrum,
we buigen naar rechts om verder langs de Maas naar het LBB te lopen. Een fietser knalt bijna tegen ons
aan. Rene. Zijn grote lichaam en zijn kaalgeschoren hoofd werpen me terug naar de dag dat hij op het
Spui stond. Ik was net klaar bij Athenaeum, we liepen naar café De Jaren en dronken daar een paar
witbiertjes. Ik drink nooit, en René ook niet, het bier steeg naar onze hoofden en op tweehonderd
meter van de Wagenstraat waar we een half jaar in een huis hebben gewoond stroomden de zinnen uit
onze hoofden. Rene werkte inmiddels als verpleegkundige in het AMC op de psychiatrische afdeling. Hij
had lange diensten en niet zelden moest hij fysiek hard optreden, maar hij was volmaakt gelukkig, zei
hij. Ik zei dat ik dat ook was, met een fantastische vrouw en een gezond zoontje. We dronken bier en
keken naar het water, het was warm, we haalden herinneringen op uit de academietijd en de periode erna.
We hadden ooit een huisje beschilderd in een speeltuin tussen de Carmelflats, de flats nota bene waar
ik tot mijn derde levensjaar gewoond heb. Disneyfiguren. We werden om het half uur door de huisvrouwen
die op de galerijen stonden te kijken naar boven geroepen om koffie te drinken. We hebben weken aan dat
huisje gewerkt, Rene hield dag en nacht de weersvoorspellingen bij en wilde niet werken in de regen. Ik
wilde dat het zo snel mogelijk achter de rug was. We kregen er leuk voor betaald, maar met de
Disneyfiguren had ik verder niks. Rene schilderde heel nauwkeurig aan de nieuwste Disneycreatie, en
hij hield ervan. Hij was precies, op het maniakale af, net als in zijn schilderijen. In het huis in
de Wagenstraat, dat omgeven was door clubs en disco's, was Rene een half jaar bezig met het ombouwen
van de voorruimte van de etage waar hij met zijn vriendin woonde, daglicht-tl's, doorzichtige wandjes,
alles was perfect. Toen hij uiteindelijk begon met schilderen heeft hij het na en paar dagen voor
gezien gehouden. Ik woonde op de etage boven hem en was net klaar met de Rijksakademie, ik had veel
tentoonstellingen en was in de ban van een meisje. Ik tekende en werkte op mijn Mac, tot diep in de
nacht. Rene werkte in die periode op Schiphol, hij moest bagage in de vliegtuigen laden en stond elke
dag om vier uur op. We leefden andere levens. 'Ik was toen diep ongelukkig,' zei Rene op het terras.
Hij was blij dat hij weer terug naar Maastricht kon. Het raakte uit met zijn vriendin en Rene had
verschillende baantjes tot hij verpleger werd. Op Facebook schreef hij me dat hij met een meisje mee
naar huis ging in Heerlen of Landgraaf, dat meisje had mijn boek Kunstenaar op Kaalheide in de kast
staan. 'Daar sta ik in,' zei Rene en hij wees meteen de passages aan waar hij in voorkwam. Die nacht
was verder vlekkeloos verlopen. Terwijl ik het las lag ik zowat dubbel van het lachen. En dat is Rene,
zelden heb ik zo gelachen als met hem in de buurt, eigenlijk nooit.
Rene springt van zijn fiets en laat zijn hand zien, die trilt.
'Zo zenuwachtig ben ik,' zegt hij.
Zijn accent is zo vertrouwd Landgraafs dat ik me meteen weer in de bus op weg naar Kaalheide waan.
Aan zijn trillende hand is niets gespeeld. Hij is echt zo nerveus als een plank, maar zoals ik van
hem gewend ben, overschreeuwt hij zijn spanning en is elke zin die hij uitslaat om te gieren. Jeroen
en Rene stallen hun fietsen. We staan vlakbij een oude kerk die meen ik in gebruik is als club.
'Ik zit tegenwoordig op salsa,' zegt Rene. 'Een vrouw die ik kon zocht een partner en ik zei dat ik
wel meewilde.'
We lachen.
'In het begin stond ik te zweten, maar nu willen ze allemaal met mij dansen.'
We lopen verder, ik zie eigenlijk niks van de stad, Rene is zo aanwezig dat er niks anders overblijft.
We hebben het over de oude leraren.
'Die zitten allemaal overspannen thuis,' zeg ik. In ieder geval geven ze geen les meer op de academie.
'Frits rijdt in een vette Porsche,' zegt Jeroen.
'Werk van Peter Wehrens hangt bij ons in het ziekenhuis,' zegt Rene. 'Net als Dibbets. Het hangt
gewoon los aan haakjes, je kunt zo een Dibbets mee naar huis nemen.'
'Doe het,' zeg ik geinend.
'Ik heb erover gedacht, maar dan, wat moet je ermee Raymond, er elke avond op klaarkomen?'
Jeroen en ik liggen bijna op de stoep van het lachen. Rene's gezicht blijft uitgestreken.
De ingang ven het LBB is verscholen achter krakersachtige verroeste sculpturen, bomen, struiken en
ander los materiaal. Jeroen drukt op een knop naast een houten poort. Na een minuut of twee komt een
jongen met een baard, gescheurde spijkerbroek en onuitgeslapen tronie opendoen. Hij laat ons binnen
en wijst ons waar de hal is, de hal waar onze tentoonstelling moet gaan plaatsvinden. Ik herinner me
nauwelijks dat ik in de academietijd hier ben geweest, in de vage voorstelling die ik van de ruimte
heb spelen betonnen pilaren een belangrijke rol. Maar de enorme hal die we betreden heb ik zeker
weten nooit gezien, anders zou die wel zijn blijven hangen. We staan als hele kleine jongens in een
enorme ruimte van ik schat tachtig meter lang, dertig meter breed en dertig meter hoog. De wanden
zijn verweerd en het beton is aangetast door het vocht. Dit is een loods waar vroeger enorme
graanbergen hebben gelegen, pal aan de Maas, zodat het meteen op schepen geladen kon worden. Het is
koud en kil, onze stemmen weerklinken oneindig tegen de wanden. Onder de indruk, althans ik ben er
stil van – mijn werk heb ik nooit in zo’n grote ruimte gezien en alleen de gedachte daaraan al is
duizelingwekkend.
'Wauw,' zeggen we alledrie.
'Ik zie eigenlijk alleen sculpturen voor me,' zeg ik. Dit is een ideale ruimte voor ruimtelijk werk.
Rene denkt aan de dozen waar hij al maanden als een monnik aan bezig is. Hij belde me een paar weken
geleden, om te zeggen dat hij weer aan het schilderen was. Grote houten kisten beschilderde hij met
ontelbare kleine streepjes, een zenoefening. Hij pakt zijn aantekenboekje en begint te noteren. Hij
meet de afstand tussen de halfuitstekende pilaren in de wand, daartussen zijn met enige romantische
blik een soort nissen te herkennen. We zien al snel dat in deze ruimte niet gerommeld moet worden met
wandjes en hokjes of zo. De enorme monumentaliteit van het gebouw is zo sterk, zo groot, zo
overheersend en zo mooi ook, dat je niet moet pretenderen er met enig gebouw en getimmer je eigen
ruimte van te willen maken, nee die zaal moet zo blijven als die is. Door de ramen hoog in de wanden
valt nu het zonlicht binnen. Jeroen maakt een foto, ik ook, van Jeroen die de foto maakt en Rene die
in zijn boekje notities maakt. Ze zijn klein in de giga-hal.
'We zouden het warmer moeten maken,' zegt Rene. 'Met fakkels of zo.'
Ik lach, Jeroen tempert het enthousiasme: 'Volgens mij willen ze hier liever geen vuur hebben.' Jeroen
is eerder hier geweest om overleg te voeren met een vrouw die zich bezighoudt met de organisatie van
evenementen in het LBB.
'Of kaarsen,' zegt Rene.
We lopen van de ene naar de ander kant, het is bijna zo lang als een voetbalveld, het is stom misschien,
maar dat zal voor mij altijd een referentiekader blijven om de maat van iets te schatten. Toen ik pas
in de auto van Athenaeum reed stopte ik regelmatig bij een groot grasveld op Spaarnwoude. Ik liep het
veld op, dat omgeven is door bomen, en berekende in mijn hoofd de oppervlakte door na te gaan hoeveel
voetbalvelden er op dat grasveld zouden passen, ik kwam tot drie, en zo maakte ik dat grasveld tot mijn
grasveld.
'Ik dacht, en dat bedenk ik nu eigenlijk, aan lampen die je op je hoofd zet, dan laat je de ruimte
donker en geef je iedereen zo'n lamp op zijn kop en moet je dichtbij het werk gaan staan om het goed
te kunnen bekijken,' zegt Rene.
'Zoals de koempels,' zeg ik. Ik betrap me erop dat ik opeens elk idee van Rene goed vind, ik weet
niet hoe het komt, hij is zo ongebreideld enthousiast en dat is een verademing in het hele traject
dat Jeroen en ik doorlopen hebben. Dat traject begon in januari van 2011, toen Jeroen naar Amsterdam
kwam en we het idee van een tentoonstelling kregen. 'We moeten het zelf doen,' zei Jeroen destijds
en hij had gelijk, in die hele rot kunstwereld doet niemand iets voor een ander, iedereen is voor
zichzelf bezig en als er al iets voor iemand anders gedaan wordt is het om daar zelf beter van te
worden. Zoals die curator die de Biennale van Venetie voor Nederland mocht doen en die daarbij zijn
eigen vriendje, partner, neukmaatje, het grootste aandeel gaf en daarmee het subsidiegeld dat dik
in de tonnen liep voor het grootste gedeelte naar het eigen huishouden sluisde. Tel daarbij op dat
er een recessie heerst die bezuinigingen eist die de mensen zeker niet tot de aanschaf van een
schilderij verleiden en het feit dat we al relatief oude kunstenaars zijn, eind dertigers, begin
veertigers, waar geen galerie, museum of ander kunstinstelling nog op zit te wachten, dan weet je
dat je het helemaal zelf moet gaan doen. Jeroen en ik benaderden de hele groep van 1995, de meeste
reageerden lauw en als ze al iets meldden dan was het dat ze nauwelijks nog een penseel aanraakten
en als ze wel nog ergens aan bezig waren ze dat niet echt de moeite waard vonden er een
tentoonstelling aan te wijden. Van al die mensen had ook niemand zich de moeite genomen naar
Maastricht te komen om de ruimte te bekijken en de strategie te bepalen. Van de mensen die in
Maastricht wonen moeten Guido en Marc werken, hen zullen we later treffen. Nee, we staan hier met
zijn drieen in deze grote hal, het zijn de initiators Jeroen en ik, en Rene, die zo positief en vol
energie over de tentoonstelling is, dat ik zelfs de belabberde toestand op financieel gebied, waar
Cole en ik in vastzitten, totaal vergeet. Ik had gedacht mijn recente grote doeken te tonen, waar
anders zou ik een schilderij van vier bij drie meter kwijt kunnen, maar nu hier, met het werk van
Jeroen en Rene in gedachten en de plannen die we spuien, versterkt door een oneindige galm, zie ik
kleinere doeken aan de verweerde wanden hangen, volledig tot hun recht komend en verbindingen
aangaand met het werk van mijn oud-klasgenoten.
'Een lang lint van werken en dan op zijn Rudi Fuchs gehangen, het midden van het doek bevindt zich
op 1.60 meter hoogte,' zegt Jeroen.
'Zo doen we het,' zeg ik.
Rene kijkt in zijn boekje en dan naar ons.
'Eigenlijk onwerkelijk dat het nu echt gaat gebeuren, he,' zegt hij. 'Ik bedoel in zo korte tijd, dat
we opeens hier staan.'
'We zijn er langer mee bezig,' zegt Jeroen.
We staan nog een tijd te gapen naar de lege zaal, te kijken hoe het licht veranderd, dan weer museaal
en als de zon op komt zetten romantisch in een oud industrieel pand.
'We kunnen ook gaan voetballen,' zegt Rene, 'daar zijn goalen.' Hij wijst naar een wand.
'Dan ben jij keeper, Rene,' zeg ik. En opeens schieten de avonden dat we bij Jeroen naar Ajax keken
in het seizoen dat ze de Champions League wonnen door mijn hoofd. Jeroen woonde nog in een klein huis
in de Ravelijn. We zaten met een man of vijf in zijn huis, Jeroen stond met een flesje bier in de hand
achter de bank, van de zenuwen. Af en toe maakte hij een schoppende beweging, alsof hij met de
wedstrijd meedeed. Toen ik nog bij Roda speelde en vrijwel elke dag trainde of een wedstrijd speelde,
maakte ik voor ik in slaap viel vaak een schopbeweging in bed. In de sluimer kwam een reflex naarboven
geconditioneerd door duizenden uren voetbal. Er wordt gezegd dat je wil je ergens goed in worden
minimaal tienduizend oefenuren moet maken, die uren heb ik ruimschoots overschreden, zowel in het
voetbal als in het schilderen. In de rust van die wedstrijden gingen we vaak zelf een balletje trappen
op straat, en de herinnering daaraan is veel helderder dan het beeld dat ik van het spel van Ajax heb.
Veel mensen zeggen dat het was zoals Barcelona nu, maar dat vind ik niet, er is wel het positiespel
maar Ajax speelde het klassieke 4-3-3, eigenlijk 3-4-3 omdat een van de centrale verdedigers
doorschoof naar het middenveld. Bij Barcelona schuiven de centrale verdedigers niet in, maar zijn
het de backs die opkomen en waar het Ajax van 1995 met een spits als aanspeelpunt speelde en een nummer
tien erachter (Litmanen!) is er bij Barcelona geen echts centrumspits, maar is er Messi. Het grootste
verschil is Messi, zonder Messi geen Barclona en bij het Ajax van Van Gaal was het: zonder team geen
Ajax. Met Jeroen heb ik nog eens in de zaal gespeeld, met een team van de academie. We speelden een
toernooitje, de kunstenaars, aangevuld met Math, de conciërge, tegen de brandweer, de politie, de
gemeente, en we sloegen niet eens een slecht figuur. Jeroen maakte als voetballer meer de driftige
korte bewegingen en was een linkspoot, ik was lomer en teerde op het balgevoel dat ik gekweekt had
door bijna twintig jaar alleen maar aan de bal te denken.
'Ja, ik was ook altijd keeper,' zegt Rene.
'Daar heb je inderdaad de bouw voor,' zeg ik.
De jongen die ons binnen liet, laat ons weer buiten. We begeven ons naar de Timmerfabriek, een andere
tentoonstellingsruimte die ik graag wil zien, nu ik toch in Maastricht ben, met het oog op The Act.
'Ja, Rene, dit wordt een herstart van je carriere als kunstenaar,' zeg ik omdat ik denk dat Rene
het aankan.'Nooit meer in het ziekenhuis werken.'
'In het ziekenhuis stop ik nooit,' zegt Rene. 'Dat is beste wat me ooit is overkomen.'
'Je moet daar ook nooit stoppen,' zeg ik. 'Juist omdat je daar werkt maak je beter werk, Rene.'
We lopen op het fietspad naast de weg die een bocht maakt richting het Sphinxgebouw dat met zijn
ontelbare ramen hoog en wit voor ons opdoemt.
'Wacht even, moeten we hier nou naarbeneden?' zegt Jeroen. 'Nee, dan komen we in het water uit.'
'Dat heb je goed gezien,' zegt Rene.
We klimmen over een reling en lopen door naar de Timmerfabriek.
'Ik meen het,' zeg ik. 'Doordat je moet werken om te kunnen schilderen word je een betere schilder.'
En ik denk dat het klopt. Ik had nooit gemaakt wat ik nu maak als ik nog steeds het gemakkelijke leven
met een beurs had geleefd. Door de geboorte van Cooper en het moeten gaan werken om het atelier te
kunnen betalen ben ik bewuster en tegelijkertijd intuitiever gaan schilderen. Ik maakte bewust de
harde keuze voor zuivere abstractie en binnen die keuze kan ik zonder balast aan de doeken werken,
soms probeer ik mezelf te verplaatsen in Cooper. Dan denk ik wanneer ik voor een leeg doek sta, wat
zou Cooper doen? En alleen die gedachte al biedt me zovel mogelijkheden dat mijn toestand op het
moment dat ik aan een nieuw vers opgespannen en geprepareerd doek begin bijna euforisch is, alsof ik
ga beginnen aan het beklimmen van een berg die zo mooi en zo gruwelijk is dat elke stap die ik zet
een stap in de richting van ijle schoonheid is.
De Timmerfabriek blijkt gesloten, we rammelen wat aan een dichte deur en draaien dan richting de markt.
Door de Boschstraat fietste ik elke dag op weg naar de Hof van Tilly, het oude nonnenklooster waar we
schilderden. Ik stond op een zaal met een parketvloer, samen met Marc, Guido, Janou en Roelie. Rene
zat met Mieke in een kleinere kamer. En Jeroen zat in zijn eentje in het oude gebouw. Van de Hof van
Tilly herinner ik me vooral het uitzicht uit de ramen op een verwilderde binnentuin, de leraren die af
en toe kwam binnenstormen (Frits) of sloffen (Peter Wehrens). Ik was destijds bezig met het
beschilderen van houtblokjes en creëerde daarmee poëtische constellaties aan de wand. In die zaal
verkeerden we in een situatie waarin ik nu waarschijnlijk niks zou kunnen maken, we stonden met zijn
vijven te schilderen, te kijken, te praten, thee te drinken, te lachen. Nu zou alles me irriteren,
de aanwezigheid van iemand anders terwijl je schildert is onmogelijk. In absolute eenzaamheid word
je tijdens het schilderen één met het doek, een toestand waarin je nooit zou geraken als er iemand,
laat staan vier anderen naast je hetzelfde nastreven. In mijn atelier erger ik me aan niets, alles,
elk doek, elke stukje hout, elk papiertje komt van mijn hand en nu ook van de hand van Cooper, maar
naar zijn sporen kijk ik slechts in vertedering en met geluk.
We gaan een galerie binnen. Weer praat Jeroen makkelijk met de galeriehoudster, die meteen ook een
verhaal over het getoonde werk wil houden, zegt wie de kunstenaar is.
'Die ken ik!' roept Rene, en hij legt uit waarvan hij de vrouw kent.
Uitgelaten, nu in een heel krappe ruimte, kijken we rond en we staan snel weer in de Bosschstraat.
De kasseien van de straat blinken in de zon die al vrij laag staat. Ik weet niet hoe laat het is,
heb al sinds het vertrek uit Amsterdam niet gegeten en op de kop thee in het Bonnefanten na ook
niets gedronken, voel me een beetje licht in mijn hoofd. Ik had Marc gemaild dat ik hem zou bellen.
Ik bel hem en zeg dat we naar De Poort gaan.
'Ik ben daar over een half uurtje, denk ik,' zegt Marc.
De Poort is het cafe tegenover de Hof van Tilly, het heet zo omdat de poort van het binnenhof van de
Hof van Tilly aan de overkant is, lijkt me. We zaten daar regelmatig een witbiertje te drinken als Math,
de concierge, we gaan sluiten had geroepen. Het is eigenlijk gek dat we ons conformeerden aan de tijden
van Math, een man die van 9 tot 5 werkte, en niet de voor kunstenaars flexibele tijden aanhielden. Je
kon je wel laten insluiten en doorwerken, maar dan moest je door een raam of zo naarbuiten klimmen en
via de binnentuin de weg naar de straat zien te vinden. De Poort was nou eenmaal het cafe dat op vijf
meter van de poort zat, dus we zaten daar altijd. Al zat ik er minder dan de rest, gewend als ik was
geraakt aan mijn ritme waarin ik voortdurend vroegtijdig de lessen verliet om te gaan trainen. Ik kon
niet urenlang bier zitten drinken, mijn sportgeest verzette zich daartegen en bovendien was ik door
het op en neer pendelen tussen het voetbal en de kunst een soort buitenstaander geworden, die zich
sociaal moeilijk kon verdiepen in beide werelden.
We lopen langs het Entredeux, het gebouw waar vroeger het Bonnefantenmuseum zat - een bunker -, richting
de kerk waar Selexyz tegenwoordig een reuzenvestiging heeft. Daar werkt Guido, hij doet eigenlijk
hetzelfde werk als ik, goederenontvangst, alleen zit hij niet in een auto om de boeken naar filialen te
brengen, omdat elke vestiging van Selexyz in feite zelf een filiaal is, van een soort abstracte
hoofdvestiging. Rene vertelt dat hij gisteren een man met een grote vleeswond in zijn been moest
verbinden. De man had zichzelf in het been gesneden, had een huidtransplantatie ondergaan, maar die
was losgekomen. Rene moest het weer vastnaaien en de boel verbinden, daarbij kwam ook nog eens dat de
man een gevaarlijk infectie had. Rene moest met volledige bescherming de handeling uitvoeren.
In de kerk zoeken we Guido. Het is vol, niets doet denken aan het faillissement dat Selexyz
ternauwernood heeft weten af te wenden. We vinden Guido uiteindelijk bij de infobalie. Ik doe alsof
ik een boek wil kopen. Guido grijnst, maar oogt veel serieuzer dan ik hem ooit gezien heb,
gladgeschoren, haren kort, openstaand voor klanten. In de winter nadat ik mijn enkel brak en afscheid
nam van Roda heb ik met Guido een tocht gemaakt door de Hoge Venen. Zijn moeder zette ons af even
buiten Eupen en daar begonnen we de met rood-wit geschilderde balkjes gemarkeerde Grande Randonnée-route
te lopen. Het was onder nul, het water in de beekjes was bevroren en mijn enkel voelde stijf. We
spraken niet veel, gingen op in het bos en het rustige ritme van het lopen. Tegen de avond bereikten
we Ofivat, daar sloegen we op een camping de tent op, we dronken een biertje in het dorp om warm te
worden en kropen zonder kleren in onze slaapzakken. De temperatuur was gezakt naar -15. Na een paar
minuten deden we vliegensvlug alle kleren aan die we bij ons hadden en vonden een rillende sluimer.
Die tocht was het begin van talrijke tochten die ik maakte door onherbergzame gebieden, in Schotland,
Zweden, Noorwegen en IJsland. Tijdens een tocht in Lapland die ik met Guido en Marc maakte, ver boven
de poolcirkel, kwamen we oog in oog te staan met een eland. Guido maakte foto’s met zijn telelens en
had niet in de gaten dat hij gevaarlijk dichtbij het niet onaanzienlijke beest kwam. Een aanval volgde
en Guido moest rennen voor zijn leven. De eland bleef gelukkig na een tijdje stilstaan, achteraf hebben
we er flink om gelachen maar op het momnet zelf voelde ik de adrenaline door mijn lijf gieren.
Afgelopen zomer heeft Guido zich bij Marc en mij gevoegd om Luik-Bastenaken-Luik te fietsen. Ik had niet
lang daarvoor een tweedehands Trek OCLV US Postal aangeschaft, een aankoop die nauwelijks in ons budget
paste maar die noodzakelijk was omdat mijn oude Giant OCR zo oud was dat hij aanvoelde als een elastiek.
Het frame van de Trek is volledig van carbon, de fiets is afgemonteerd met Shimano Dura Ace, alles niet
nieuw, maar vergeleken met mijn oude karretje voelt het allemaal aan als profmateriaal. Marc heeft een
prima Orbea en traint zoveel meer in de heuvels dat hij me wegfietst op een helling. Vorig jaar, net na
onze verhuizing van Oost naar De Pijp, fietsten Marc en ik Boogie’s Extreme, een tocht die LBL combineert
met d efinale van de Amstel Gold Race. Ik ahd een maand nauwelijks gefietst en kreeg kramp na de Gulperberg.
De Kruisberg, de Eyserbosweg, de Fromberg, de Keutenberg en de Cauberg moesten toen nog komen. Ik kwam
door de kramp heen en wist er op de Cauberg zelfs een eindsprint uit te persen. Op de finishlijn had ik
een dikke brok in mijn keel en stonden de tranen in mijn ogen, van geluk en vooral omdat het de eerste
keer sinds de geboorte van Cooper was dat ik de wil toonde om door mijn fysieke grens heen te breken,
het was misschien de eerste keer dat ik überhaupt heb gevochten om iets te halen. Zowel in het voetbal
als in de kunst ging alles als vanzelf, ik hoefde nooit de alles verslindende wil om te slagen aan te
spreken, die ik ergens diep in mij heus wel heb zitten, en dat gemak, de nonchalance bijna, heeft
ervoor gezorgd dat ik blessures kreeg, geen profvoetballer ben geworden en als kunstenaar op dit moment
ook niet in het levensonderhoud van mezelf en mijn gezin kan voorzien. De tranen op de Cauberg waren er
nooit geweest als ik niet een zoon had gehad. Ik kijk uit naar de dag dat ik met hem zal fietsen of
een tocht door de bergen zal maken. Alles beleef ik zoveel intenser en bewuster nu, dat ik het gevoel
dat ik in de jaren voor hem maar wat in een speeltuin heb rondgelopen, ver weg van het echte leven.
Guido fietst op een oude Gazelle, stalen frame, geen snelle fietsschoenen, geen strakke koerstrui en
geen gelletjes, isostarbars of andere moderne rommel in zijn trui. Guido zag op een mooie manier af
op de Stockeu en op de Redoute en op de foto's die we later op de site zagen was het verschil in onze
fietsstijlen goed zichtbaar in de uitdrukking op onze gezichten: Guido afziend, vechtend; Marc
gefocussed, de blik naarboven gericht en ik met een laconieke grijns die moet verbergen dat het me
moeite kost. En ook in de manier van schilderen komen de fietsstijlen terug. Guido worstelt met de
techniek, hij werkt maandenlang aan een ets, experimenteert met gouache en eitempera en hij komt
uiteindelijk, als hij zich de techniek helemaal heeft eigen gemaakt, de techniek Guido-achtig heeft
gemaakt, boven met een doorwerkt en doorleefd schilderij. Marc heeft het schilderen eigenlijk al
bijna 15 jaar opgegeven, maar heeft onlangs een kamer in zijn woning ingericht als atelier en heeft
daar weer een aantal doeken gemaakt. In die doeken zit een idee, is een constructie af te leiden,
is een plan zichtbaar. Zelf probeer ik tijdens het schilderen in een toestand te geraken waarin ik
niet nadenk, ik drijf op de virtuositeit van de handeling en meen na bijna twintig jaar schilderen
al mijn kennis en kunde zo laconiek mogelijk te mogen gebruiken. Ik heb het daar met Jeroen vaak
over gehad. Hij benoemde in mijn doeken allerlei schilderkunstige principes, terwijl ik steeds zei
dat ik nooit nadacht tijdens het schilderijen. Ik ken bijna niemand die zoveel nadenkt over zijn
werk als Jeroen, waar het naartoe moet, hoe hij het kan bereiken. Misschien komt het doordat hij net
als Guido lesgeeft. In zijn atelier staan elke maandag en dinsdag twintig cursisten. Hij laat ze
stillevens schilderen en loopt er als een Frits tussendoor. Ik erger me al dood aan de oude vrouw
die het atelier naast mijn atelier huurt, een zondagschilderes, laat staan dat twintig van zulke
types wekelijks in mijn atelier staan. Jeroen kan van het geld van zijn cursussen en de schilderijen
die hij verkoopt redelijk rondkomen. Hij liet me in het Bonnefanten een foto van zijn meest recente
doek zien, een storm van groen. En eerder zag ik al iets op Facebook, met daarin een diepduister
groen dat me deed denken aan een onverlicht voetbalveld. Ik schreef eronder dat ik ooit op Wembley
was, het was 's avonds, er was geen wedstrijd, wel een windhondenrace op de baan rondom het veld.
Die baan was verlicht en het veld niet, het veld had die diepe groene kleur, bijna tegen het zwart
aan. Ik probeerde die groene diepe kleur te schilderen, maar ik maakte geen harde keuzes, dus het
lukte me niet zoals ik het wilde. In Jeroens schilderij zat wel die kleur en daarom vond ik het een
goed doek. Bij het veld stond trouwens een bord: Keep off the pitch! Zou meteen een titel van dat
schilderij kunnen zijn, maar waarschijnlijk ben ik de enige die dat duistere grasveld ziet. Ik zeg
steeds dat Jeroen groter moet gaan schilderen, twee bij twee, omdat je dan gedwongen wordt extremere
keuzes te maken. Je moet er wel het atelier voor hebben en daarvoor is de ruimte in Heugem, die hij
ook nog eens met zijn vrouw deelt eigenlijk te krap, daarom kan ik me ook moeilijk voorstellen hoe
er 15 tot 20 mensen met ezeltjes daar staan te schilderen.
Via het Vrijthof lopen we naar De Poort. Guido zien we later weer, hij moet tot zes uur werken. We
komen langs het theater waar ooit een modeshow was in een decor van onze hand. We werkten wekenlang
aan grote doeken en ruimtelijke stukken in een loods op een industrieterrein. Het merendeel van dat
proces heb ik niet meegemaakt omdat ik juist in die periode mijn enkel brak tijdens een oefenwedstrijd
tegen FC Twente. De weken nadat ik uit het ziekenhuis kwam, met een pen in mijn linkerenkel en het
been tot aan de knie gegipst, zat ik grote delen van de dag op mijn kamer voor me uit te staren. Ik
zou nooit meer bijna profvoetballer zijn, ook al had ik waarschijnlijk nooit een kans gemaakt om
daadwerkelijk tot het eerste elftal door te dringen, de gedachte, het misleidende vooruitzicht dat
het wel een mogelijkheid was, speelde zeker in de laatste maanden een grote rol. Ik zou gestopt zijn
op de academie, met een contract op zak, me overgeven aan het lege en tegelijkertijd zo volle,
spectaculaire bestaan van profvoetballer, het juichen van een vol stadion hebben meegemaakt. Mensen
die de hele dag in een fabriek, op de bouw of op straat gewerkt hebben, horen schreeuwen, kortstondig
gelukkig hebben gemaakt of hun hoon gewekt, in ieder geval zou ik betekenis voor deze mensen hebben
gehad, een betekenis die ik nu als schilder ontbeer. Ik schilder voor mezelf, voor Cole en Cooper,
voor een paar vrienden, en dat is het. Soms verkoop ik een doek of raakt iemand enthousiast tijdens
een tentoonstelling, maar meestal zit niemand te wachten op mijn doek en andersom interesseert mijn
mogelijke publiek me nauwelijks. In een schilderij zit mijn ziel, mijn kunde, mijn staat van het
moment, daarom is elk doek voor mij van belang en tegelijkertijd besef ik dat voor een vreemde dat
belang volledig ontbreekt. Na de breuk staarde ik voor me uit en dacht aan niets, ik maakte geen
dopamine meer aan en was bepaald lusteloos. De prikkels die ik als voetballer ontving ontbraken en
de kunst had die sensatie nog niet kunnen vervangen.
De Poort is nauwelijks veranderd en in De hof van Tilly zit tegenwoordig een bedrijf of een andere
onderwijsinstelling, de geur van peut en olieverf is daar allang verdwenen en de krakende parketvloer
zal vervangen zijn door een standaard laminaat. Jeroen bestelt en Leffe triple, Rene houdt het op
thee en ik neem een Palm. Rene haalt zijn notitieboekje tevoorschijn.
'Jongens, ik houd de notulen wel bij,' zegt hij pseudo-formeel. 'Ik ben het gewend als raadslid van
de SP.'
'Wat, ben jij raadslid geweest?' roep ik, half lachend.
Rene's gezicht blijft in de plooi en daarom moet ik nog harder lachen. In een raadskamer, vergaderend
met politici, gemeenteambtenaren, dat is wel de laatste plek waar ik Rene voor me zie.
We nemen de namen van de mensen die meedoen door, het tijdstip van de opening en hoe we het transport
van de werken willen regelen. Rene schrijft alles op in zijn boekje.
'En ik maak de poster!' roept hij. 'De titel heb ik al: De Fundamentalisten.'
We lachen.
'Zo, je bent er echt mee bezig geweest, Rene,' zeg ik. Ik voel de Palm naar mijn hoofd stijgen en
meteen al na een paar slokken lijkt het alsof mijn zinnen door iemand anders worden uitgesproken.
Ik grijp in het bakje pinda's en voel het zout op mijn tong. En ik moet denken aan Cooper die sinds
hij een plaatje van de tong in een boek heeft gezien, en de verschillende zones waar de smaakpapillen
zitten, steevast als hij het zout proeft bij zijn gekookt eitje zegt: 'Ik proef het aan de zijkanten
van mijn tong.' 'Ja dat klopt,' zeg ik en ik glimlach, ook omdat ik zelf toen ik vier was nul seconde
heb nagedacht over de plek waar ik zout, zuur, bitter of zoet op mijn tong proefde. Komt het omdat
wij elke dag boeken met hem lezen en elke vraag van hem uitvoerig beantwoorden en mijn ouders dat in
mindere mate deden? Of is hij slimmer, net zoals hij met tellen, woordjes en letters lezen en
schrijven en nadenken over het ontstaan van de wereld bezig is?
Marc komt binnen. Telkens als ik hem zie valt me weer op hoe afgetraind zijn gezicht oogt. Het aantal
trainingsuren dat hij op de fiets maakt in de Limburgse heuvels en op de Tacx overstijgt dat van mij
ruimschoots en bovendien fietst hij ook gedrevener. Hoewel we even lang zijn zit mijn gewicht tegen
de 80 kilo aan en hij gaat eerder naar de 70. De eerste keer dat ik met hem ging fietsen was voor mij
een schok: ik, de sporter toch, moest het zwaar afleggen tegen hem, in de academietijd een anti-sporter
en een roker. Maar dat is kenmerkend voor Marc, als hij iets doet dan streeft hij gelijk een
ijzingwekkend hoog niveau na. Daarom heeft hij het schilderen misschien ook opgegeven, hij zag in dat
hij niet door zou stoten tot een museum of een gerenommeerde galerie en heeft zich toegelegd op een
computerjob. Als we gaan fietsen, slaap ik de nacht voor de tocht bij hem en laat hij me met een
wiskundig genoegen de profielen van de klimmen die ons staan te wachten zien, en hoewel ik redelijk
abstract denk zijn die profielen niet tastbaar genoeg voor mij. Het gaat mij vooral om de staat
waarin ik die klim fysiek beleef en die was vorig jaar op de Cauberg euforisch.
We bespreken de naderende tentoonstelling nog kort, Marc twijfelt of hij meedoet. Hij vindt zijn
nieuwe pogingen om te schilderen niet de moeite waard, of en dat is waarschijnlijker, hij wil de
absolute anonimiteit waarin hij het schilderen weer heeft opgepakt niet doorbreken. Alleen Guido en
ik hebben zijn nieuwe doeken live gezien, en dat is voor Marc misschien al te veel.
Marc neemt een Leffe, Jeroen nog een en ik nog een Palm.
Rene vertelt over Lindenheuvel, het gedeelte van Geleen waar mijn vader is opgegroeid en waar ik
tot mijn veertiende of zo de zondagmiddag doorbracht, op bezoek bij oma, net als de rest van de
familie. Rene had er een huis gekocht, maar raakte in paniek toen hij in zijn achtertuin stond en de
torens van DSM zag en een paal met controlesensoren, camera’s en andere meetapparatuur. Hij kocht
zijn koopcontract af nog voor dat hij er goed en wel woonde en vluchtte weg van DSM, de vulkaan
waartegen Geleen zich aanschurkt. Heel mijn jeugd heb ik onder de rook van DSM doorgebracht, maar
het echte besef van dreiging heb ik nooit gehad. Soms lag er wel zwarte roet op de auto’s in de
straat, of maakte de NAK4, de naftakraker, een hels kabaal en werd Neerbeek in een oranje gloed
gelegd door de enorme vlam die vrijkwam uit de fakkeltoren, maar waarschijnlijk omdat mijn ouders
net als de rest van de dorpsbewoners zich nergens druk om maakten, ook niet om de waarschijnlijk
inferieure luchtkwaliteit, deed ik dat ook niet. Mijn vriendjes en ik vonden het stoer om bij DSM
te wonen en over het algemeen werd er verder niet over nagedacht, het hoorde bij Neerbeek, net als
de kerktoren, de Blote weg, de Mariabosjes en Miel de friture op het pleintje bij de kerk.
'Ik ben nu de laatste restjes af aan het betalen,' zegt Rene.
Ik vertel over Amsterdam Oost waar we woonden, dat daar de Marokkaanse jongens in de portiek stonden.
'Ach dat is nog niks Raymond, ik zat te schijten in de portiek,' zegt Rene.
Ik val bijna op de grond van het lachen, Marc en Jeroen ook. Rene vertelt over de reunie die hij
onlangs met zijn hangroepje van Landgraaf had. 'Die jongens zijn allemaal crimineel geworden, zijn
in de bak terechtgekomen, zitten aan de drugs, ze lieten foto's zien en op een daarvan zat ik te
schijten bij mensen voor de deur.'
Niet lang daarna houdt Rene het voor gezien.
'Ik moet aan de poster gaan werken,' zegt hij. Hij schudt iedereen de hand en loopt weg.
We lachen nog wat na.
'Rene is het meest enthousiast van iedereen die we benaderd hebben,' zeg ik. En terwijl ik het zeg
hoop ik dat hij het volhoudt tot 23 november, de dag van de opening. Gezien zijn geschiedenis is dat
verre van zeker.
Het loopt bijna tegen zes uur. We verlaten De Poort en begeven ons naar Selexyz om Guido op te pikken.
Onderweg eet ik een stuk ontbijtkoek uit de boordtrommel van de Hema met een racefiets erop die Cole
ooit voor me gekocht heeft.
Terwijl we in het donker, tussen de mensen die uit de winkelstraten huiswaarts keren, op Guido staan
te wachten, hebben Marc en Jeroen het over de schildercursus die Jeroen geeft.
'Ik zou het niet kunnen,' zeg ik. 'Niet omdat het huisvrouwen en zo zijn, maar omdat ik niet kan
zeggen: zo moet je schilderen. Ik zou waarschijnlijk zeggen: begin te schilderen en dan weglopen om
een uur of twee later terug te komen en dan zou ik wel commentaar geven.' Maar dat heeft niks met
lesgeven te maken. En daarom ben ik ook niet geschikt als trainer, ik heb daar de laatste tijd veel
over nagedacht omdat ik een boek over mijn periode als trainer van Zeeburgia C1 probeer te schrijven.
Ik ben geen leraar, ik vind niet dat ik het recht heb om iemand, ook al is het een jongen van
veertien te zeggen wat hij moet doen, terwijl ik weet dat ik dat wel heb en dat het wanneer ik het
op een harde manier doe zelfs beter werkt. Net zoals ik in de opvoeding van Cooper streng en
consequent moet zijn, dat ook weet en wil, maar dat zeker in het begin niet voor elkaar kreeg en
steeds weer toegaf aan de huilende, zeurend, krijsende peuter. Je regels stellen en daaraan
vasthouden, hoe dan ook.
Guido komt naarbuiten. Hij raakt ook zijn baantje bij de boekhandel kwijt. 'We kunnen straks gaan
solliciteren op onze eigen baan,' zegt hij. 'En met mensen met een vast contract hebben daarbij
voorrang.' Wij staan aan de verkeerde kant, we zijn de wisselspelers. Guido is sinds ik hem ken een
stuk zelfbewuster geworden, je merkt ana hem dat hij veel nadenkt over wat hij doet en hij kan het
meestal aardig verwoorden.
We lopen naar de Maasbrug. Op de brug heb ik het met Marc over het komende fietsseizoen. De Stelvio
zou een mooi doel kunnen worden, als ik tegen die tijd weer financiële speling heb. In Zondag, een
cafe in Wyck, met harde muziek en jong publiek bestellen Marc, Guido en Jeroen eten en bier. Ik heb
geen geld en wil niet weer op Jeroens zak teren, dus ik houd het op een thee. De muziek is zo luid
dat we elkaar nauwelijks verstaan. Als het eten wordt geserveerd eet ik toch wat mee van Marcs ham
en Jeroens ansjovis. Ik zit tegenover Guido.
'Ik sta er versteld van dat ik zulk belabberd werk heb kunnen maken,' zegt Guido niet zonder zelfspot.
'Hoe bedoel je?' vraag ik.
'Ik vind het grootste gedeelte van wat ik heb gemaakt gewoon slecht,' zegt Guido
Marc houdt zich bezig met zijn i-Phone. Jeroen praat mee, maar ik versta alles slecht, ik ben gewend
aan de stille avonden in Amsterdam als Cooper slaapt. Cole en ik praten gedempt, ik kijk voetbal
zonder geluid, een stiltezone.
Ik herhaal wat ik in de loop van de tijd over Guido’s werk ben beginnen te denken.
'Jij moet eerst worstelen met de techniek, dat duurt lang, misschien wel maanden, maar dan bereik
je een punt waar je erdoorheen komt en dan maak je goed werk, dat iedereen zal herkennen als Guido-achtig,
jouw sterkte is juist het gevoel dat je hebt met het materiaal, het gevecht dat je levert. Jij noemt
het bagger, maar dat is het niet, het is een ploeteren, maar op een gegeven moment is het geen gevecht
meer, maar beheers je de techniek. En dan ben je klaar.'
'Frits zei al dat negentig procent van schilderen bestaat uit kijken,' zegt Jeroen en Guido knikt.
'Onzin,' zeg ik, 'dat gaat over de schilder als persoon en heeft niets met het schilderen te maken.'
Ik neem een slok van de thee. 'Je kijken zit in het schilderen, je gaat niet uren in een fauteuil
zitten staren en dan opeens een streek op het doek zetten, je schildert en die handeling is intrinsiek
zelfkritisch, schilderen is denken en handelen op hetzelfde moment, je moet het denk ik niet willen
scheiden.'
'Dat is de intuitie,' zegt Jeroen.
Ik drink mijn thee op en kijk hoe laat het is. Het is al na zevenen, ik zou Charly nog ontmoeten.
Ik neem afscheid van Marc en Guido en omhels Jeroen. Buiten bel ik Charly.
'Ich laup noe noa het station, misjien ken ste mich doa oppikke?'
Ik loop door het station, neem de trap over de sporen en kom aan de achterzijde uit. Nog steeds komen
daar de touringcars aan die NS inzet. Ik wacht vijf minuten en ik zie de witte Caddy van mijn vriend
uit het donker opdoemen.
Charly zag ik voor het eerst tijdens een wedstrijd met regioteam, een wilde krullenbol die met een
enorme energie op het middenveld speelde. Ik was nog rechtsbuiten bij RKVV Neerbeek en maakte een
jaar later de overstap naar het grotere Quick’08 in Geleen-Zuid. Ik speelde samen met Charly tot aan
de B1, maar we leerden elkaar pas echt goed kennen toen ik gedesillusioneerd terugkeerde op het oude
nest en ik na een half jaar aan de kant gestaan te hebben eindelijk weer voetbalde, maar nooit meer
mijn niveau van voor de blessure haalde. Ik was in transitie, van bijna prof naar amateur, van
beloftevolle tiener naar melancholische twintiger. Charly nam me in zijn oranje Mini Cooper, vaak mee
naar de studio die hij had gebouwd onder het huis van zijn ouders. Hij ontwierp meubels en had daarover
eigenzinnige ideeen. Andersom kwam hij vaak naar Maastricht om over mijn schilderijen te praten. Hij
kent alle fases die ik als schilder (en mens) doorlopen heb en ook al zie ik hem soms maanden niet,
hij is mijn beste vriend omdat we over alles kunnen praten. We maakten trektochten door de Ardennen,
Schotland, IJsland en Lapland. De laatste tocht was door Sarek, ik had net Cole ontmoet en Charly was
na tien jaar samenwonen uit elkaar gegaan. In een periode dat Charly zat te treuren om de dood van zijn
oma – door wie hij is opgevoed- en de schok van zijn vaders hartaanval moest verwerken, ging zijn
vriendin elke avond naar de sportschool. Ze spraken nauwelijks met elkaar. Charly kwam naar Amsterdam,
bleek, lusteloos, een geestelijk wrak. We liepen door de stad en reden naar de duinen, we praatten,
probeerden het gevoel dat we hadden wanneer we samen waren op te pakken, maar Charly was er niet en
ik besefte dat hij de prater en de animator is en ik de introverte stilzwijger, die stuurs is ten
opzichte van iedereen die hij niet kent. We maakten die tocht, onze gemoedstoestanden ver van elkaar
verwijderd, ik verliefd en hij in de put, maar gaandeweg kwamen we toch bij elkaar en waren we gewoon
twee jongens die door de bergen liepen en de kracht en de schoonheid van de natuur ten volle ervoeren.
Charly leerde op zijn werk, hij doet inmiddels iets in de grafische vormgeving, Suzanne kennen en
raakte tot over zijn oren verliefd op haar. Ze gingen samenwonen in het appartement naast het huis
van zijn ouders. Maar omdat daar voor Charly teveel herinneringen lagen, hij had er immers tien jaar
met iemand anders samengewoond, wilden ze een nieuw huis kopen. Ze kochten ruim twee jaar geleden
een huis in Amby en Charly is er tot op de dag van vandaag met zijn vader aan het verbouwen en klussen
geweest. In die periode zag ik mijn vriend, kaalgeschoren hoofd en flink wat kilo’s zwaarder geworden,
steeds meer gebukt gaan onder de last van het nieuwe huis. Het werken aan een perfect onderkomen voor
zijn toekomstige gezin putte hem uit. En in deze toestand zie ik Charly achter het stuur van de Caddy
zitten. Charly wil wat gaan eten. Ik moet de trein in Sittard halen.
'Ich bring dich weal,' zegt Charly.
'Wie is het mit het hoes?' vraag ik, omdat ik weet dat er weinig anders is waaraan Charly de laatste
twee jaar kan denken.
'Good, de keuke is noe kloar, ich mot allein nog get klein dinger aafwerke.'
'Ich goan noe get doon wat neet moag,' zegt Charly en hij slaat de weg in die de verbinding vormt
tussen de A2 voor Maastricht en de A2 richting Luik. Er wordt hier een tunnel aangelegd zodat het
verkeer soepeler kan doorstromen. Toen ik met mijn ouders en broertje naar Maastricht ging om te
wandelen in het stadspark, knipte mijn vader altijd met de vingers om de verkeerslichten op groen
te laten springen. Vaak gebeurde het dat het groen werd juist nadat mijn vader met de vingers had
geknipt, dat het de groene golf was waar we in reden wist ik wel maar ik wilde graag geloven dat het
licht door mijn vader op groen sprong. We komen uit bij de Geusselt. MVV gaat aan kop in de Eerste
divisie, en Fortuna staat tweede. Het zou een wonder zijn als een van deze ploegen zou promoveren.
Het is pas drieëneenhalf jaar geleden dat ik op Kaalheide met Rene Trost sprak. Hij was destijds
assistent van Harm van Veldhoven en Roda stond op het punt te degraderen. Trost had er weinig fiducie
in, desondanks bleef mijn oude club via de nacompetitie in de Eredivisie. Op het beslissende moment,
strafschoppen tegen Cambuur, stond ik in de slaapkamer van onze oude woning in Oost met Cooper in
mijn armen, hij was tijdens de wedstrijd wakker geworden en ik wiegde hem zoals steeds in de eerste
twee jaar weer in slaap. Inmiddels is Trost hoofdtrainer bij MVV en heeft zijn club al een periodetitel
op zak. Roda bezet de zestiende plaats in de Eredivisie, dus het is zomaar mogelijk dat Trost tegen
zijn oude club gaat strijden om het Eredivisieschap.
Charly parkeert de Caddy voor de McDonald's naast het stadion. We bestellen twee Big Macmenu's, ik
neem een flesje Spa-blauw in plaats van cola. Jonge meisjes in strakke broeken, opgemaakt voor de
zaterdagavond, lopen opgewonden in de rondte, i-Phones en Blackberry's bij de hand. We eten de frites
en ik bijt in de Big Mac. De laatste keer dat ik in een McDonald's was moet als speler van Roda zijn
geweest. Op vrijdag na de training stapte ik meestal een halte eerder uit de bus en liep door het
centrum van Heerlen naar de McDonald's, vaak kwam ik teamgenoten tegen die gingen stappen in Brakke
of Studio 54. Ik ging nooit mee – een keer ben ik in De Koempel in Brunssum geweest, ik was een
verstekeling in het machogebeuren, buiten werd er gezegd: hei die keel keek vuil naar je en dan was
het meteen matten geblazen, ik had geen zin daarin me te gaan. Ik nam de trein naar Maastricht en
staarde naar buiten, naar het Limburgse heuvellandschap of als het donker was bekeek ik mijn
vspiegelbeeld in het zwarte raam en reminisceerde ik over het kunstenaarschap. In Maastricht fietste
ik rustig naar het studentenhuis in Boschpoort en daar sloot ik me op in mijn kamer om muziek te
luisteren en te tekenen.
Charly eet het junkfood gretig en met een vanzelfsprekendheid die ik niet van hem ken.
'Ich bin blie dat de keuke eindelijk kloar is, dat ver zelf os eige eate kinne make, de aafgeloupe
twee joar hubbe Suus en ich in elke tent van Mestreech weal gegeate. Dat geit dich de keal oethange.'
We hebben het over Cooper, hoe geweldig het is om een zoontje te hebben en hoe moeilijk het op
sommige momenten is.
'Ich hub motte lere streng te sin, hel te sin veur huem en veur michzelf,' zeg ik terwijl ik een
paar frites in de fritesaus doop.
'De mos consequent sin,' zegt Charly.
'Dat weit ich, mer ich woar het neet, noe weal. Noe bin ich het weal.'
Charly wil nog een milkshake bestellen. 'Veur ongerweag.'
Voor mij bestelt hij nog een Spa-blauw.
We draaien de A2 op. Charly en Suzanne denken ook aan kinderen.
'Suus is van de pil aaf,' zegt Charly.
'De kinst van te veure vanalles bedenke of verwachte, mer es ste einmoal een baby, een kleine hubs,
is alles wat ste hubs bedacht verdwene. Luu die gein kinger hubbe kinne zich neet veurstelle wie het
is om een kindje te hubbe. Ich auch neet, ich wis neet wat ik verwachtte, mer toen Cooper er einmal
woar, euvertrof hea alles wat ich ooit hub gedach.'
Charly knikt, houdt zijn hand geroutineerd aan het stuur. We hebben nu zicht op de miljoenen lichten
van DSM, de torens, de rook en de oranje-groene gloed die boven het immense fabriekencomplex hangt.
'In het begin, de eesjte drie moande, denk ste: ich goan dood, es dit zo doorgeit goan ich dood:
de sljeaops neet, de bis alleen mer mit de kleine bezig, de bis alleen mer aan het zurge, de denkst
neet aan dichzelf. Mer het wurd allein nog erger, het wurd meuilijker, intenser, de lups konstant op
dien teene, het wurd zwoarder, mer de greuist mit, de duis alles, want es ste het neet duis bis te
gein vader.'
We rijden Sittard binnen en Charly parkeert de wagen bij het station. Ik kijk hoe laat de trein naar
Amsterdam vertrekt. Kwart voor tien, ik heb nog een half uur. Het is koud. We gaan in de Caddy zitten
en praten nog wat. Alleen met Charly kan ik zo praten, het lijkt alsof hij mij en mijn gedachten
absorbeert. Als hij de motor weer aanzet, ziet hij dat zijn tank leeg is, het pijltje staat links
van het rood. De trein komt eraan. We omhelzen elkaar, ik voel Charly's stevige lichaam en ren dan
naar het perron. De trein is vrijwel leeg. Ik zoek een plek bij het raam op en drink, terwijl we naar
het Noorden glijden, uit het flesje Spa-blauw.
.
Raymond Cuijpers, 3 november 2012