donderdag 20 juli
De routine van de ochtend begint zich af te tekenen: muesli eten,
tent opbreken, spullen inpakken, lichamelijke toestand beoordelen,
geestelijk klaarmaken voor een dag lopen, dat is het wel zo'n beetje.
Je bent stijf, bij mij trekt dat redelijk snel weg, Charlie's motto
is: rustig aan beginnen, hij is meer een diesel, komt langzaam op
gang en stoomt als hij eenmaal warm is op wilskracht door. Bij mij
gaat het makkelijker en is de wilskracht niet zo noodzakelijk, dat is
met meer dingen zo in onze levens: Charlie lijkt zich met z'n werk,
het verlies van z'n oma en het breken met Kim, z'n vriendin, door het
leven te moeten worstelen; ik ben wat gemakzuchtiger, nonchalanter,
soms lijkt alles vanzelf te gaan, misschien komt het omdat ik wat
meer gericht ben op wat ik werkelijk wil en Charlie steeds weer
afgeleid lijkt te worden door vertroebelende randzaken.
We maken een kort praatje met wardens van een hut, we zeggen dat
we naar Sarek willen, vragen hoe de omstandigheden daar zijn. Ze
weten het niet echt, de vrouw zegt dat Sarek wet and wild is, de man
zegt dat Rapadalen het meest gefotografeerde dal van Zweden moet
zijn. Uitspraken die me aanlokken noch afstoten, Rapadalen ken ik van
die ene ansichtkaart die thuis ergens in doos ligt, dat moet gewoon
een fantastisch stuk natuur zijn. Het gaat me niet om de foto's, ik
wil er echt doorheen, tegelijkertijd denk ik, het hoeft niet zo
nodig: geen paden, moerassen en veel water, rivieren waar je doorheen
moet, geen ontspannen tochtje, zeker niet als je bedenkt dat het pad
dat we nu volgen, gemarkeerd en wel, al behoorlijk pittig is.
We verlaten het Kebnekaise-gebied, dalen af naar een minder
spectaculair gedeelte, een stuk om snel doorheen te lopen. Charlie
blijft ver achter me, we lopen langs een rivier, dalen af naar een
meer. Charlie klaagt over hielproblemen, die oude Meindl Perfects van
'm zijn ware martelwerktuigen, die dingen zijn loodzwaar, bovendien
onbuigzaam, je sloopt er je voeten mee, in feite zijn ze alleen
geschikt om ermee tegen rotswanden op te lopen. Bij een hut waar we
pauzeren tapet hij z'n voet in met sporttape. Twee meisjes zitten
verderop, we groeten, zoals iedereen elkaar begroet. Af en toe sla je
een mug weg, maar de muggenhel die ik me herinner van eerdere trips
is er (nog) niet. De zon begint nu wel volop door te breken, dat
betekent zweten, je wordt sneller moe, moet veel meer drinken uit de
talloze riviertjes.
De meisjes lopen hetzelfde stuk als ons, als zij pauzeren lopen
we ze voorbij, later liggen wij uitgeteld tegen een steen op een
helling en lopen zij weer voorbij. Ze lopen makkelijk, hebben zeker
lichtere rugzakken, of zijn wij ouwe opa's aan het worden, die denken
dat ze behoorlijk goed bezig zijn, maar in feite niet vooruitkomen?
We liggen wat, een berg in de verte lijkt beklimbaar, maar alles is
tien keer zo groot als je dichtbij bent. Charlie zou de langste van
de twee meisjes wel eens in andere kleren dan die slobberige
regenbroek willen zien, inderdaad is zij de mooiste van de twee. Het
mos hier is droog, het pad zanderig. We dalen langs een watrval af
naar een nieuw meer. Een onmogelijk steile helling, waar je je knie‘n
op breekt.
We komen terecht bij een hut, bij het meer liggen roeiboten. We
moeten roeien. Dat zegt de man die de hut beheert ook,
een vent met een stoppelig gezicht en een bril met gebroken glazen.
Hij grijnst erbij en wenst ons succes met het roeien, we moeten
zorgen dat er twee boten aan deze kant liggen, zegt hij. Een welkome
afwisseling voor het lopen, dat roeien. Het meer is blauwer dan blauw
en een kilometer of zo breed. We gooien de rugzakken in een boot en
beginnen te roeien, Charlie beheerst de roeitechniek beter dan ik.
Hij vindt het geweldig en het uitzicht vanaf het midden van het meer
is ook niet onaardig: bergen met besneeuwde toppen en beboste
hellingen omgeven het langwerpige meer, een grote open vlakte van
koud blauw water. We bereiken de overkant, pikken daar een boot op en
moeten weer terug roeien. Charlie is al verdwenen, hij roeit soepel
weg. Ik stuntel wat met de roeispanen in mijn boot. Na een half uur
of zo ben ik niet eens halverwege het meer, dat immense afmetingen
begint te krijgen, ik maak als een gek roeibewegingen maar kom
nauwelijks vooruit. Dit is een drama, ik ben de slechtste roeier van
de wereld, in ieder geval de slechtste roeier van dit Teusajaure,
zoals het meer heet. Na wat hulpeloos geploeter stap ik van ellende
uit de boot en sleep 'm aan het touw naar de plek waar die zou moeten
liggen. Charles ligt dubbel op de kiezels, ik vervloek mezelf, zo
slecht heeft zelden iemand geroeid. Weer moeten we de boot in,
Charles lacht nog na, ik heb waarschijnlijk een lang gezicht, laten
we het erop houden dat ik geen vrolijke roeier ben.
We slaan de tent op tussen de struiken naast het meer. Een keer
wassen kan geen kwaad, we zepen ons in en maken ons klaar voor een
duik in het ijskoude water. Meer dan wat gepoedel wordt het niet, ga
jij lekker in dat ijskoude gletsjerwater liggen. Snel schieten we
weer in onze kleren en kruipen na een maaltijdje in de tent. Ik kan
wel lachen om mijn roei-inferno, maar echt trots kan ik er niet op
zijn. Ik zeg tegen Charlie dat hij een goede beurt bij dat Zweedse
meisje had kunnen maken door haar over te roeien, maar we hebben ze
niet meer gezien.
vrijdag 21 juli