woensdag 19 juli

Ik repareer een blaar op m'n hiel met compete en sporttape, Charlie
wordt vloekend wakker, althans niet vrolijk, met vuilniszakken en
zowat al z'n kleren heeft hij zich warm proberen te houden, wat hem
niet gelukt is, dat is klote voor 'm.

Muesli, zon en regenbogen, je kunt een dag slechter beginnen.
Charlie luistert naar de muziek van z'n mp3-speler, ik luister naar
het gepiep van de vogels die onzichtbaar om ons heen zijn. Bergen
glinsteren, het dal is groen, ontelbare beekjes stromen of sijpelen
van de bergen naar beneden. Ik stijg op en geef me over aan een
ongeneerd mijmeren over Cole, ik denk niet aan een ding op zich, ze
lacht en we zoenen. Ik ken haar al langer, een jaar geleden of zo
stonden we bij elkaar in de lift op weg naar Club 11 boven het
Stedelijk CS in Amsterdam, ze lachte toen ook en haar stem klonk
sympathiek. We praatten over wielrennen en The Cure, pas een maand
geleden, toen ik in Berlijn zat, merkte ik dat ik haar leuker vind dan
zomaar leuk en nu, hier, lopend in dit glinsterend frisse dal denk ik
aan haar en wil ik aan niks anders denken.

Het is weer klimmen geblazen, dan ben ik in m'n element, Charlie
zit vlak achter me, ook met hem gaat het dus niet verkeerd. Rotsen,
stenen, keien, ze liggen er alsof ze niets te doen hebben. Als je je
gaat afvragen hoeveel stenen je ziet, word je gek, dan kun je je ook
gaan afvragen hoeveel haren je op je lichaam hebt (op zowel Charlie's
als mijn hoofd begint de haargroei na te laten, dat hoeft ons niemand
meer te vertellen), of het aantal passen dat je maakt in een uur.
Sommige dingen laat je uit je hoofd en als je het toch doet neig je
naar autisme of te wel ben je gewoon een lopend gekkenhuis. Kijken,
lopen, zien, zijn, zelfs het altijd aanwezige gewicht van de rugzak
heeft zich aangepast aan de algehele toestand van kalmte. Het pad is
veranderd in een rotsgebied, we springen van steen naar steen, klif
op steen, kei naar rots, steil omhoog tot we midden in een
gigantische groep rendieren zitten, honderden dieren draven rustig de
berg over. We gaan onopvallend zitten om hen niet te verstoren, hun
hoeven tikken tegen de stenen, zo een hypermodern geluidstuk
fabricerend dat in een avant-garde concertzaal niet zou misstaan. Er
zijn veel jongen bij, die moeten net zo hard meerennen als de rest,
ze lijken zich nergens druk om te maken, of het moet de Lap zijn die
op een soort buggy druk toeterend achter ze aan zit. Onderweg zijn
we een aantal cirkelvormige omheiningen tegengekomen, daar worden ze
heen gedreven om ze te tellen, halsbanden om te doen en dat soort
dingen. Rendieren zijn mooie beesten, toch ben ik blij dat ik geen
rendier ben, net zoals ik het fijn vind geen koe te zijn of een
paard, maar een mens, maar wie is dat niet?

De rendieren zijn verdwenen, we zitten met een mueslireep te
mediteren, te staren naar een vallei die minstens zo indrukwekkend is
als het beroemde Rapadalen in Sarek. Een rivier slingert op
hallucinerende wijze door het met meertjes bezaaide dal. Een bundel
zonlicht glijdt traag over de hellingen, ergens links achterin moet
de Kebnekaise liggen, de hoogste berg van Zweden. Dit zijn de plekken
waarvoor je lange reizen maakt, daarom blijven we lang zitten, wat
zou je als een gek door kachelen? Je ogen zijn snel, je geest
verplaatst zich makkelijk, het lichaam wil veranderen in een rots, om
zo eeuwig aanwezig te blijven, geleidelijk aangetast en ongemerkt
verplaatst door het ritme van de natuur. Hoe rustig kun je worden?
Nooit zo rustig als een steen, dat is zeker, dus gaan we verder,
dalen af in het dal. Van boven ziet alles er mooier uit, dat blijkt
wel als we, klein als we zijn, door enorme velden met rotsen en
stenen moeten ploeteren. Een straffe wind komt opzetten, af en toe
regen meebrengend. Constant moet je opletten dat je niet je voet
verkeerd neerzet en zo onder het gewicht van je rugzak bezwijkt,
botten brekend, spieren scheurend - hier beneden is er niks moois
aan, aan dit Tjakkatjakta, dat is de bekkenbrekende naam van dit
klotedal, alhoewel, het dal op zich is nog steeds mooi, maar we zijn
wel behoorlijk aan het afzien hier.

In de luwte van een grote rots zit een vrouw te huilen, een man
troost haar, wij lopen door, zijn redelijk blij een hut te zien. Daar
drinken we thee, mensen koken pasta, iedereen zit te eten, iemand
heeft gedroogde aubergines meegenomen, dat kan ook. We moeten door,
we zijn hier niet voor de gezelligheid, bovendien is de natuurwinkel-
achtige atmosfeer die in de hutten heerst te weeig, daar word je niet
goed van. Buiten slaat de wind ons de goede kant uit, we lopen langs
de uitlopers van de Kebnekaise, de top is verdwenen in de mist,
gletsjers glijden wit onder het grijze wolkendek uit. Alles doet
pijn, of niets, dat weet je niet meer, je voelt gewoon een algehele
staat van vermoeidheid, dat is altijd zo na een kilometer of 25, dan
passeer je blijkbaar een grens. De afstand in combinatie met het
gewicht van de rugzak en de omstandigheden: op en neer springen over
rotsen, beekjes, moerassen en modder, omgeven door bergen die
uitstijgen boven de 2000 meter, dat alles maakt dat je je geen flinke
jongen meer voelt, eerder een jongetje dat een straat te ver is
gelopen en de weg naar huis niet meer kan vinden. Na 28 kilometer
zijn de krachten uit ons weggevloeid, het is tijd om te gaan liggen
in de tent, die moeten we daarvoor eerst nog opzetten natuurlijk. Dit
doen we terwijl een nog steeds straf windje ons teistert, met
uitzicht op een Samenvista, houten huisjes en lappenhutten liggen
klein in een dal, een dorpje van Lego tussen het groen van mos en
lage struiken.

Zo kapot ben je dus als je een dag hebt afgezien, maar het
herstel is er redelijk snel, je hoeft niet aan het infuus of zo. Ik
denk aan de Tour, de laatste etappe die ik zag was geweldig, Rabo
reed sterk met Rasmussen die sleurde, Boogerd die super was en
Menchov die het afmaakte op de laatste col - die zullen lekker
geslapen hebben die nacht. Wij liggen op een vierkante meter, Charlie
heeft zich weer ingepakt, ik lees wat in het boek van Paul Auster dat
ik heb meegenomen, korte verhalen waarin toeval een grote rol speelt
- ik zit bij een stukje waarin en kleine jongen in de catacomben van
het Yankeestadium oog in oog staat met Willie Mays, de Maradona van
het honkbal, hij overwint zijn verlegenheid en vraagt hem om een
handtekening maar heeft geen pen of zo bij zich, niemand in de buurt
heeft een pen en zo gaat die handtekening niet door, conclusie: je
moet altijd een pen bij je hebben. Wat heeft dat verhaal met ons te
maken, hier in het North Face-tentje? Niets en alles, wij zijn die
kleine jongen, alleen hebben we geen handtekening nodig om te weten
dat we moe zijn, het bewijs dat we er zijn geweest.


donderdag 20 juli