Redelijk uitgerust en wetende dat we vandaag ons eindpunt gaan
bereiken begeven we ons weer op weg. Van dit stuk herinner ik mee in
het geheel niets meer, tot we voorbij de plek komen waar we in 1994
de tent hadden opgezet, een berkenbosje. Het is heet, de zon brandt
op onze hoofden, bij elk stroompje, riviertje of beekje stoppen we om
te drinken. Voor de verandering gaat het weer eens omhoog, vanaf de
rotsachtige berg komen talloze watervallen, het landschap begint
langzaam Noors te worden. Met mijn conditie is niks mis, toch ben ik
blij als we bij een rots pauzeren.
Ik ga met m'n kop in de schaduw van de steen liggen, het stinkt er
naar verrotting, maar de verkoeling van de schaduw is belangrijker.
Er liggen wat kogelhulzen, een plek voor jagers. Ze jagen vast op
vogels, eenden, weet ik het, we hebben weer talloze loopvogels
(die whisky-vogels) opgeschrokken vandaag - ze schoten weg uit de
lage struiken - waaronder een moedervogel met een nest jongen, ze
stoven alle kanten op; ze zullen nu wel weer bij elkaar zitten.
Cole is in mijn atelier, ze past op poes en verandert subtiel m'n
huis met kleine toevoegingen zoals een oven (en zoals blijkt als ik
terugkom, een wok en een schoongemaakte ijskast). Hoe zou het zijn als
Cole en ik kinderen kregen? Dat vraag ik me af terwijl we verder lopen,
alhoewel, ik vraag het me niet af, ik projecteer een ideaalbeeld van
onze nakomelingen op mijn netvlies: een kleine jongen met dreadlocks,
(een kleine Henrik Larsson) slim en speels, lachend en spelend of een
meisje, zingend en dromend. Ik droom ook, wat zit ik te denken aan
kinderen? Ik ben zelf nog een kleine jongen. Poes heeft trouwens een
kleine tumor ter hoogte van z'n kaak, de dierenarts zei dat het
weggehaald moest worden, ik had meteen een afspraak gemaakt, maar als
ik terug ben bel ik dat af : opereren doe je alleen als het echt
noodzakelijk is, ook bij huisdieren.
De zon verbleekt ons, we zijn abstracte lopers in een surrealistisch
landschap van walvisrotsen. Kale rotsen, langwerpig en
afgerond, alsof het beton is in vormen gegoten - we zijn in
Noorwegen, dat zie je aan die rotsen en als je het niet ziet dan is
er altijd nog een lullig geel bordje waarop "Riksgrunsen mot Norge'
geschreven staat. Charlie is zwaar onder de indruk van Noorwegen, en
inderdaad het is een ongelooflijk, welhaast mythisch landschap, met
die rotsen, het water, de meertjes, de watervallen, het gras. De
kleuren hier, grijs van de rotsen, diepblauw van de meertjes en
sappig groen van het mos en het gras. Charlie zet z'n drinkfles op
een rots bij een stromend riviertje, op de achtergrond de berg waar
het water vanaf stroomt en het meer waar het zich in verzameld, een
beter staaltje van productpresentatie. We beginnen totaal ontspannen
te raken: Helmobotn, het dorpje in de fjord binnen handbereik, meer
dan 200 loopkilometers achter de kiezen, de zon in onze gezichten.
De fjord is dichtbij maar nog niet zichtbaar. We kijken in diepe
kloven, kraters en valleien. De afdaling is steil en niet
ongevaarlijk, met gladde en bijna loodrechte rotswanden die we moet
en overbruggen. Een Noor komt kwiek naar beneden ge... gehuppeld zou
ik haast zeggen. We maken een praatje en vragen hoe het zit met de
boot. Hij zegt dat de boot morgenavond pas vaart en heeft het over
z'n moeder van tachtig die vandaag de beklimming omhoog heeft
gemaakt. Wat? Een vrouw van tachtig die hier omhoog gaat? Ik begin
echt te geloven dat we een stel slappelingen zijn die zich druk maken
om een onbenullige afdaling van 1500 naar nul meter, zijn we soms gek
geworden? Op onze leeftijd moet je je met je hoofd naar bedenen van
een berg afstorten zonder een spier van je gezicht te vertrekken,
dan komt de prestatie pas overeen met wat je lichaam aankan. Ik zie
mezelf niet hier rondlopen als ik tachtig ben, Charlie ook niet, hij
is nu al gesloopt, en we zijn pas begin dertig. Jonge jongens die de
wereld aankunnen! Vanaf nu geen gezeur meer over een geirriteerde
achillespees, een gebroken been of een een gescheurde kruisband!
We dalen gestaag, zien de fjord en worden erheen gezogen, we
denken dat we er al zijn, maar moeten nog door een stuk naaldbos.
Iemand die we onderweg tegenkwamen had het over een orkaan die zowat
alle bomen in de fjord had weggevaagd. We knikten toen en gingen
verder zonder aan bomen of zo te denken. Nu staan we oog in oog met
een stormbaan van een paar kilometer lang, een soort hordelopen wordt
het, maar dan over boomstammen die een meter boven de grond hangen.
Een aardige work-out zo net voor het einde, we kunnen er wel om
lachen, zeker als we dan toch eindelijk Helmobotn binnenlopen. Het
dorpje is gegroeid sinds ik er de laatste keer was, toen stonden er
maar vijf of zes huisjes, nu een stuk of vijftien en een grote
houtzaagfabriek, waar ettelijke tonnen hout verwerkt worden. We lopen
tot aan het zoute water van de fjord, we raken het water aan, proeven
het en geven elkaar een hand. Dit was de tocht, we gaan er bij
zitten, naast ons op de kiezels ligt een dode vis, half aangevreten
door ongedierte. We willen gelijk wegvaren met een boot, maar na
navragen bij de plaatselijke bevolking blijkt dat die echt pas
morgenavond om elf uur vertrekt. Er rest ons niets anders dan het
tentje op te slaan. Dit doen we op een voetbalveldje, met houten
doelen en visnetten als netten. We spelen een potje schijnvoetbal,
maken trapbewegingen in de lucht en bekommeren ons niet om de maffe
locatie van dit trapveldje: een stukje mals gras tussen wanden van
tegen de tweeduizend meter hoog die loodrecht naar beneden komen.