DE JONGEN DIE NAAST ME FIETST
Raymond Cuijpers
Met mijn vader loop ik de fiets nog eens na. We komen tot de conclusie dat de pion niet genoeg grote
kransjes bevat. Met de bergen van de Vogezen, het doel van mijn fietstocht, in het vooruitzicht is
dat niet verstandig. Een nieuwe pion is er niet. We vervangen het complete wiel door het achterwiel
van mijn vaders oude Gazelle.
Voor een renner is de fiets een verlengstuk van zijn lichaam. Voor een voetballer is een fiets al te
veel een machine. Hij heeft slechts z'n kicksen nodig, en een bal. Voor mij is de fiets een middel om
te vergeten dat ik voetballer ben. We monteren een ultralichte bagagedrager en vervangen de achteras
door een versterkte as die het extra gewicht van de fietstassen moet kunnen dragen. Dan rijd ik de
straat op om alles te testen. De voorrem loopt nog iets aan. Mijn vader stelt hem bij. Daarna bevestig
ik de tassen en vul ze met fiets- en kampeerspullen. M'n Northfacetent en de slaapzak bind ik met een
spin vast bovenop de tassen.
*
De rechterknie is nog wat stijf, maar op een niet al te zwaar verzet bereik ik, via Maastricht en Vise,
Luik. De Maas, grijze flatgebouwen, fabrieken, stinkend verkeer. Ergens moet Sclessins liggen, het
stadion van Standard Luik. Met Roda heb ik er ooit voor de beloftencompetitie gespeeld, zij het niet
in het stadion maar ernaast. Standard, de club van Eric Gerets, het omkoopschandaal, van Simon Tahamata
ook, en van Michel Preud'homme, in zijn tijd de beste keeper van Europa. Terwijl mijn moeder op
zaterdagavond beneden een film keek, lagen mijn vader en ik op de slaapkamer van mijn ouders naar
Belgisch voetbal te kijken, de stem van Rick de Sadelaer bracht ons in een Vlaamse voetbaltrance en
mijn vader had een zak drop naast het bed liggen die hij fanatiek weg kauwde.
Ik neem de route die ik inmiddels blind ken. Als kleine jongen met mijn vader, en later alleen: de
Ourthe volgen tot Comblain-au-Pont en dan verder de Ardennen in, via Franchorchamps richting Stavelot,
Trois Ponts. Glooiende wegen en beboste hellingen. Meestal is het hier vochtig en dampen de bossen na
van een bui. Nu niet. De hitte is moordend. M'n bidons zijn leeg.
Ik fiets langs een voetbalveld, het gras is geel en staat zowat tot aan de lat van de doelen. Veel
acties zullen hier niet gemaakt worden. Dit is een gebied waar niet wordt gevoetbald, hier wordt
leisteen afgegraven en hier worden bomen gekapt en verwerkt.
Klopt het dat een landschap invloed heeft op het niveau van het voetbal? In ieder geval vormt de streek
mede het karakter van de mensen. En het soort voetbal dat gespeeld wordt is vaak een afspiegeling van
die inborst. In Kerkrade wil men stille en noest werkende voetballers zien omdat men niets anders
accepteert dan de koempelmentaliteit die in de kolenmijnen heerste; in Amsterdam wil men vernuftig en
arrogant voetbal zien omdat het een stad is van kunstenaars, intellectuelen en dandy's. Hier in de
Ardennen met zijn heuvels, rivieren en naaldwouden kun je een omfloerst soort voetbal verwachten waarin
schier verscholen spelers een opening proberen te vinden in als leisteen gestaffelde verdedigingslinies.
Doch, de aard van het voetbal staat los van het niveau, alle soorten voetbal hebben verschillende
gradaties in kwaliteit. Er bestaat slecht werkvoetbal en aantrekkelijk werkvoetbal; je kunt het
driespitsensysteem tot in de perfectie uitvoeren, maar het kan ook een keurslijf zijn waarin spelers
onder hun kunnen functioneren; je hebt angstig reactievoetbal en je hebt voetbal dat dynamisch wordt
door flitsende counters.
Mijn team speelde voetbal dat zijn wortels had in de pleintjes tussen de flatgebouwen van Zuidoost,
de jongens wilden het liefst hun tegenstander tarten; daar kon ik met mijn bijna academische ideeën
geen vorm in brengen, althans niet de vorm die in mijn dummy stond. Hun landschap was de stad, het
asfalt, het beton; mijn ultieme landschap is het gebied waar ik nu doorheen fiets, de groene heuvels.
Ergens botste mijn introverte, genuanceerde houding met de scherpe en expressieve wereld van die
jonge jongens, of het was niet echt botsen: vaak leek het alsof ik vanuit een trein die over de
spoordijk achter de Zeeburgiakantine reed, mijn pupillen op het trainingsveld bekeek en ik alles zag,
de structuren, de verhoudingen, de ruimtes, en ik wist precies wat ik moest doen, maar voor ik iets
kon zeggen, was de trein al een kilometer verder en kon ik niemand meer bereiken. Toch zag ik het als
mijn taak de aard van Zuidoost en het voetbal dat die met zich meebracht om te zetten in kwaliteit:
tartend en doordacht voetbal. Of me dat gelukt is weet ik niet, de vierde plaats net achter de BVO's
is geen bewijs van kwaliteit. Ik weet niet, het enige dat ik echt wilde bereiken is dat mijn pupillen
zelf gingen nadenken over het soort voetbal dat ze wilden spelen.
Meer renners zijn op de weg, niemand met bepakking. Het blijkt een gewoonte elkaar te groeten. Ik
doe er met tegenzin aan mee, groet met een linkervinger lichtjes omhoog van het stuur. Onder de hoge
brug door bij Remourchamps, dan een stuk dat omlaag lijkt te lopen, maar in feite omhoog gaat. De zon
brandt op m'n kop. Ik neem de afslag richting Lierneux. De weg wordt er niet beter op, het asfalt zit
vol gaten en kraters. Door een bos omhoog, onderwijl tussen de kraters door slalommend. Wel schaduw,
geen verkoeling. Geen auto's, geen mensen, niks, alleen wat vogels die tegen de hitte fluiten,
verborgen in de bomen. Na een tijdje passeer ik een paar huizen. Mensen zitten in een deuropening. Ik
vraag of ze de bidons willen vullen. Een zwangere, niet al te knappe maar daarom niet minder sympathieke
vrouw vult ze en biedt me een koude coca aan. Ik probeer vriendelijk te doen door een praatje te maken -
verder dan zeggen dat het warm is en vragen hoever het nog is naar Lierneux, kom ik met mijn middelbare
school Frans niet.
Lierneux ligt op een heuvel. Ik neem een pauze, eet wat mueslirepen en trek een ijskoud blikje Icetea
uit een automaat bij een kiosk. Ik ga liggen in de schaduw van een netjes bijgeknipte haag, de enige
plek in dit dorp waar de zon minder hard blakert. Zonder rennersbril zie ik alleen de randen van de
dingen. Alles is weggeëtst door het witte licht.
Op krachten gekomen daal ik door weilanden. Een warme fohn blaast tegen mijn borst. Naast me, aan de
kant van de berm, fietst een kleine jongen. Amechtig draait hij de trappers van zijn witte sportfiets
rond, zijn lichaam gebogen over het stuur. Als de weg weer stijgt leg ik mijn rechterhand op zijn rug.
Ik voel een fanatieke warmte. Een serieuze frons van inspanning verschijnt op zijn door de zomer
kaneelkleurig getinte gezicht. Hij wil niet geduwd worden. Ik laat hem. Boven, in de luwte van een
bosje, neemt hij gulzig een slok uit de bidon. We rusten een tijdje en fietsen dan verder.
De hellingen zijn langer dan in Limburg en zeker langer dan de kunstmatige bultjes bij Spaarnwoude
waar ik voor ik vertrok veel heb gefietst, getraind om wat spanning op de bovenbenen te krijgen. Na
Houffalize, dat meer dan vroeger op een toeristische trekpleister lijkt, volgt een klim met
haarspeldbochten die de inleiding is van een langgerekt wasbord naar Bastogne. Een weg waar je helemaal
kapot op kunt gaan omdat je steeds die kilometers stijgend asfalt voor je ziet. Waalse wagen razen
voorbij. Half gebroken, half murw en een achtste voldaan rijd ik uiteindelijk Bastogne binnen. De stad
waar Luik-Bastenaken-Luik zijn keerpunt heeft. Het is voornamelijk een kruispunt van wegen. Ik zoek
een camping op. In de douche blijft mijn rennersbroek plakken aan een pas geverfd wit bankje dat er
niet als een pas geverfd wit bankje uitzag.
Als voetballer was er de grote voldoening onder de douche na een goed gespeelde wedstrijd, je lichaam
was moe, beurs van de tikken, maar met het douchewater spoelden de pijntjes weg in het doucheputje en
bleef het gevoel over dat je iets goed gedaan had, je wist dat je een goede voetballer was, je had het
laten zien. Op dit moment, na 140 kilometer fietsen, ervaar ik ongeveer dezelfde emotie, alleen nu
puur voor mezelf. Niemand is getuige.
Op de benzinebrander maak ik een maaltijd klaar en verorber die half liggend op het matje voor de tent.
Ondertussen bestudeer ik de directe omgeving die voornamelijk bestaat uit stacaravans. Mijn
expeditieachtige Northfacetent detoneert verschrikkelijk met de vastgeroeste vehikelen.
Terwijl de jongen slaapt in de tent, zit ik in het schemerduister op een boomstronk. Er heerst een
lome stilte. Het ripstopnylon van de tent licht op tussen de absorberende silhouetten van de sparren.
In een kleine dummy teken ik de grillige bosrand. De pen is een geinverteerde laserpunt waarmee ik
donkere lijnen trek in een grofkorrelige omgeving. Ik ga door tot het papier alleen nog wit is in
mijn hoofd en kruip dan behoedzaam in de tent. De jongen draait zich om in zijn slaapzak. Ik ga plat
op m’n matje liggen en luister naar zijn ademhaling. Dan val ik in een sluimer. Later open ik m’n
ogen en zie ik dat de plek naast me leeg is. Ik kruip met stijve knieen naar buiten en zie de jongen
op een stuk gras, dat nat is van de dauw, een bal hooghouden. Hij telt mee. Als de bal op de grond
valt, begint hij opnieuw. Steeds met rechts. Oefen ook je linker, denk ik, maar ik zeg niks. De
eerste zonnestralen glijden tussen de stammen van de sparren door en drogen de bodem waar een deken
van bruine naalden op ligt. Ik kook water en giet dat in een aluminium pannetje met melkpoeder. De
rest gebruik ik voor thee. Gezeten op het slaapmatje eten we cruesli en slurpen we de hete thee. Hij
heeft z'n bal, versleten door miljoenen beroeringen, in z'n knieholte liggen.
*
De venijnige klimmetjes bijten zich vast in mijn benen. Sinds de verhuizing van Maastricht naar
Amsterdam heeft mijn pezige - en dus in aanleg klimgeschikte - lichaam zich gezet naar het fietsen
door polders en op dijken. Het eindeloos vlakke Hollandse landschap doet verlangen naar een bult.
Hier in de zuidelijke Ardennen is het hopen dat na een bocht geen muur op je ligt te wachten.
In Fauvillers stap ik een cafe binnen om m'n bidon te laten vullen. Er zitten een paar gasten aan de
bar van het duistere lokaal. De waard doet ijsklontjes in de bidon en knikt naar me om te laten zien
dat ie zich in me aan het inleven is - daar zijn waarden goed in, daarom zuipen hun gasten zich ook
elke avond een stuk in de kloten. Hij tapt water in de bidon. Ik bedank hem en stap weer op de fiets.
Het water uit de bidon smaakt naar bier, best een lekker Belgisch bier. Het herinnert me aan de
academietijd in Maastricht, we dronken Leffe Triples in Take Five, een hip cafe met een overwegend
zwart interieur, niet ver van het Amorplein. Ik besef nu pas dat we het toen sec over schilderkunst,
muziek of literatuur hadden, we versneden het niet met randzaken als roem, geld en geluk, onderwerpen
die in Amsterdam pas importantie kregen. het merendeel van mijn klasgenoten is in Maastricht blijven
plakken en soms zou ik willen dat ik er ook nog zat, me volledig richtend op abstracte schilderijen,
opgaan in de olie en afkerig zijn van elke vorm van branie.
Ik duik een lange afdaling in, waarop weer een bijtende klim volgt. Ik moet het onding op de grootste
achterkrans nemen. Hij leidt naar een stille weg die zich strekt zich door een groot woud.
De bal van de jongen bungelt aan een netje, achterop de bepakking. De jongen zelf kijkt dromerig naar
de weg voor zich en af en toe opzij naar iets in de berm; een vogel, een zwevende libel, een oud
olievat achtergelaten door houthakkers, de overgroene bladeren van struiken, bloemen die uit het gras
schieten. Wat gaat er om in dat kleine kinderkopje? Wat speelt er in zijn hoofd? Ontspringt in hem de
bron van mijn drang om te bewegen, onderweg te willen zijn, te willen fietsen, die bergtochten te
willen maken, weg van de mensen, te willen afzien? Ik beweeg veel, doe dat het liefst op een redelijk
tempo, dus dan moet je een beetje afzien en de mooiste gebieden zijn plekken waar geen mensen komen,
niemand behalve jijzelf: het geluk van de eenzaamheid. Dat moet een renner ervaren in een bergetappe
als hij is gedemarreerd en niemand hem kan volgen. Toch is dit anders, ik ben niet in competitie,
hooguit met mezelf. Vrijheid, onafhankelijkheid, je van niemand iets aan hoeven trekken, niets hoeven
te verantwoorden, gewoon fietsen, vooruitkomen, om je heen kijken, naar de bomen, de boomstammen, de
planten, het groen, de geur ruiken van een groot bos in de zomer. Losse boomstammen. Munch heeft een
paar mooie schilderijen met gekapte bomen gemaakt, weliswaar in een winters Noors landschap, maar het
motief is gelijk. Een gekapte boom, een boomstam ontdaan van zijn takken en bladeren is geen boom meer
maar ook geen dood ding. Hout leeft. (Ik wilde een metafoor of een parabel of wat dan ook vinden -
iets als een gekapte boom is het leven na de dood of een boomstam is de weg die ik moet afleggen...
doch het komt er niet echt geweldig uit.) Ik fiets, dat is zeker. Kapot ben ik niet, echter de weg
door het verhitte woud, dat overigens Foret d'Anlier heet, begint zich eindeloos uit te strekken. Mijn
gedachten zijn een boomstam.
Ik daal af naar Habay. Bij een Italiaans restaurant bestel ik een ijsthee en de knappe serveerster
vult mijn bidon. Op een bankje aan een rond met grind bedekt pleintje eet ik een powerbar die ze ook
in de Tour gebruiken. Als je de kauwgomachtige substantie eenmaal hebt weggewerkt, stroomt de energie
je lichaam binnen. Een jong meisje en een jonge jongen zitten op een ander bankje naar elkaar te
glimlachen. Ze drinken beurtelings uit een fles water. Ik bestudeer de kaart en bepaal mijn richting.
Zuidwaarts. Maar ik wil de rode wegen vermijden omdat je daar zomaar van je sokken wordt gereden door
vrachtwagens of gestoorde jongelingen met opgefokte auto's - brede velgen, sportstuur en duizend
spoilers, Golfjes, Fordjes.
Ben verstrikt geraakt in de binnenwegen. Kleine boerendorpjes, charmant maar onoverzichtelijk. Een
renner die toevallig passeert, wijst me waar ik ongeveer heen moet. We zijn niet ver van Luxemburg.
De powerbar heeft gewerkt, ik ben niet meer kapot te krijgen. Ik zit in een flow, redelijk tempo, goed
beenritme, nergens last van. Aan de glooiingen, hellingen, krommingen en andere onregelmatigheden in
het landschap ben ik gewend geraakt. Je raakt op de een of andere manier overal aan gewend. Als je elke
dag tegen een blinde muur aankijkt weet je uiteindelijk niet beter. Een heuvellandschap is wat boeiender,
maar ook daaraan past je geest zich aan. Je hoofd haalt bruikbare informatie uit hetgeen je ziet, de
rest verdwijnt in de periferie. De dingen hebben een betekenis voor mij omdat ik er allereerst een
lichamelijke verhouding mee heb. Ik beweeg in een geaccidenteerd landschap en neem door dat bewegen
een steeds veranderende plaats in dat landschap in. Ik voel in mijn benen het stijgen van de weg, ik
ervaar de sensatie van een heuvel als ik daal en tegelijkertijd weet ik dat ik aan het fietsen ben.
Dat mijn lichaam aan het werk is en dat de racefiets een uitbreiding van mijn lichaamsschema is.
Vijftien jaar geleden probeerde ik in de spelersbus van Roda, op weg naar een uitwedstrijd, teksten
van de Franse filosoof Merleau-Ponty te lezen. Zinnen die destijds, vertroebeld als ze werden door
kaartende of videokijkende teamgenoten, voor mijn ogen zweefden en geen enkele relatie met elkaar of
met mijn adolescente bewustzijn aangingen, worden opeens helder. Ik ben mijn (voortdurend bewegende)
lichaam en daarmee ga ik verhoudingen aan met de ruimte waarin ik me begeef. Die ruimte en de dingen
in die ruimte maak ik voor mezelf toegankelijk door ze te bekleden met menselijke kenmerken (een pittig
klimmetje, een vriendelijk dorp, een taaie boom, een vijandige weg) en andersom neemt de ruimte, in
dit geval het terrein van de zuidelijke Ardennen, bezit van mij. Ik fiets en knal er niet met een auto
doorheen, waardoor ik het land voel. de afstand die ik afleg is uit te drukken in fysieke vermoeidheid
en de psychische energie die de dingen in het landschap mij hebben gegeven. Elke kilometer die ik me
verwijder van Amsterdam levert een evenredig licht gevoel van leegte in het hoofd op, niet langer ben
ik een slaaf van het trainersritme. Als ik wil gaan liggen in het gras naast de weg, kan dat, en er is
niemand die het merkt.
Het haar van de jongen krult van het zweten. 'Ik moet plassen,' zegt hij. Zijn stem klinkt hoger dan
die van de spelers van mijn team. Hij is meer kind nog. Terwijl hij tegen een boom gaat plassen, wacht
ik bij de fietsen. Als hij terugkomt, wil hij niet direct op de fiets stappen. Hij kijkt naar een
roofvogel, biddend boven een weiland. 'Wat is dat voor een vogel, papa?' vraagt hij. 'Een buizerd,'
zeg ik. Dan glijdt het beest met de snelheid van een jager naarbeneden. We blijven een tijdje op
een steen zitten. Ik kijk naar zijn gezicht dat de vorm van zijn moeders gezicht heeft, rond met iets
gezwollen oogleden. Hij kijkt naar een kever die in het grind van de wegberm kruipt en gaat op in zijn
eigen wereld. Met hem hier zitten, alsof er geen tijd heerst, is als op de bank in de woonkamer van
onze kleine woning in Oost zitten. Ik kijk uit het raam naar het schoolpleintje waar Marokkaanse
jongens voetballen en hij, een baby nog, krijgt in de slaapkamer de borst. Onbewust beoordeel ik de
voetballertjes op hun kwaliteiten en ga na of ik ze in mijn team zou hebben opgenomen. Ze schieten de
bal tegen een ijzeren hek dat als doel fungeert en maken ruzie of de bal wel of niet zat. Ik denk dat
geen van hen de basis zou hebben gehaald. Een vrachtwagen passeert en doet de grond lichtjes trillen.
We stappen weer op de fiets.
Via Rodange, een stadje dat zich uitstrekt tegen de hoofdweg aan, en wat industriegebieden bereik ik
Esch-sur-Alzette. Daar fiets ik een tijdje rond tot ik een camping vind. Hiervoor moet ik een beklimming
nemen á la de Keutenberg, maar dan drie keer zo lang. Ik verwacht een uitzicht over de stad. Dat is er
niet omdat de camping in een soort bosachtig park ligt met moestuintjes, tennisbanen en een
atletiekstadion. Naast me staan Brabanders met een camper die praten zoals Adri van der Poel. De vrouw
drinkt rode wijn, de man trekt blikjes bier open. Hun gesprekken beperken zich tot het plaatsen van een
opmerking en het ontkennende antwoord van de ander.
Stadions trekken me aan, daarom daal ik een stuk de helling af en druk ik m'n neus door de spijlen van
het stadionhek. Het gras van het middenterrein is kort gemaaid. Op de rode tartanbaan werkt een eenzame
atleet zijn training af. Het geluid van zijn spikes weerklinkt door het lege stadion. Hoeven van een
rendier op permafrost
In de nacht barst een onweersbui los. De jongen wordt wakker. Hij is niet bang. We luisteren naar de
regendruppels die als hagelstenen op het tentzeil terechtkomen. Hij telt de tijd tussen de lichtflits
en de donder om te bepalen hoe dichtbij het onweer is, zoals ik op het trainingsveld deed om te beslissen
of we naar binnen moesten; de meeste jongens renden al bij de eerste bliksem naar de kantine. 'Licht is
sneller dan geluid,' zegt de jongen.
*
Een Franse oude dame steekt met moeite een drukke weg in Aumetz over, zet daarna rustig haar bril op
om op mijn kaart aan te wijzen waar we niet zijn. Ik zeg dat ik richting Gerardmer en Mulhouse ga.
'Je moet in Metz beginnen,' zegt ze.
Eerst door een uitgestrekt lint van voorsteden en industriegebieden. De fabrieken ogen roestig,
stoffig en vervallen. Donkergrijze rookwolken komen uit pijpen en schoorstenen. Ze zorgen voor asgrauwe
wegen en bestoven huizen. De mensen die erbij horen zijn er niet al te vrolijk van geworden, ze lopen
met lange gezichten rond of kijken wezenloos voor zich uit achter het stuur van de roetproducerende auto's.
Veel Turken, Marokkanen, Algerijnen. Eettentjes, shabby winkels en dode stukjes stad, waar bergen rotzooi
zich hebben opgehoopt en honden rondsnuffelen. Het is een lange rechte weg.
Ik ben de enige fietser.
De lucht is grauw, niet alleen door de fabrieken, volgens mij schijnt hier zelden de zon en als die al
schijnt dan is ie grijs. Billboards prijzen auto's aan, met halfontklede meisjes ervoor. Welke auto's
het zijn weet ik niet, de meisjes hebben bikinitops aan die de onderkant van hun opvallend ronde borsten
bloot laten.
Metz is een middelgrote stad met een oude kern. Ik sta een tijdje op het plein bij de kathedraal. Het
oker van de zandsteen contrasteert helder met de helblauwe hemel.
Een heel seizoen heb ik aan voetbal gedacht, of beter: aan de zaken rondom het voetbal. Mijn debuutjaar
als jeugdtrainer is me niet meegevallen. Ik ben van nature geen leiderstype en heb ook niet de behoefte
iemand te corrigeren, daarbij hadden die Surinaamse gastjes van Zeeburgia een strenge aanpak nodig. Ik
ben het tegenovergestelde van streng: nonchalant, ontspannen, op het gemakzuchtige af soms. Dat alles
maakte dat ik nauwelijks aan de echte voetbalzaken toekwam, bijvoorbeeld schaven aan de traptechniek,
werken aan combinatievoetbal en positiespel. Ik moest voortdurend dingen doen die ik niet wilde doen:
schreeuwen, corrigeren, iemand mijn wil opleggen, of de wil die bij een voetbalvisie hoort. Dat putte
me uit. Vaak wilde ik in een weekend niemand meer zien omdat mijn dosis sociale vermogen op was, dan
had ik me de hele week zoveel met anderen bezig gehouden, dat ik gewoon geen zin had om nog ontspannen
te ouwehoeren met vrienden of zo. Maar wat zit ik nog aan dat trainen te denken? Ik fiets in Frankrijk
op weg naar de cols die ook beklommen zullen worden door Armstrong, Vinokoerov, Ullrich, Basso, Boogerd...
Toen Boogerd in de Tour van 2002 de etappe naar La Plagne won zat ik al vanaf de Galibier voor de buis.
Met kippenvel en een brok in de keel. Bij een voetbalwedstrijd heb ik dat eigenlijk nooit gehad, ook
niet in ’88. Misschien komt het omdat ik het voetbal te goed ken, ik zit er teveel in om er ongeremd
emotioneel door geraakt te worden. De dribbel van Maradona in '86, de volley van Van Basten in '88,
de balletachtige pirouet van Bergkamp waarbij hij de bal tegendraads effect geeft en wegdraait van
zijn tegenstander waarna hij beheerst scoort in de wedstrijd Newcastle United-Arsenal. Het zijn
hoogtepunten die ik bewonder, net zoals ik de schilderijen van De Kooning bewonder, maar kippenvel heb
ik er geen moment bij gehad. Misschien is er sprake van nationalisme wanneer een Hollander de
koninginnerit in de Tour wint? Als dat zo is dan verafschuw ik m'n eigen emotie. Of komt het door het
feit dat een bergetappe minstens vier of vijf uur duurt en een doelpunt slechts enkele seconden? De
spanning bouwt zich gedurende uren op en als een renner die je goed vindt op de slotklim nog steeds
alleen op kop rijdt dan kruip je in hem, ook al weet je dat je hem niet bent, maar je wil dat hij wint
opdat je zelf mee wint. Een doelpunt is een moment waar je je moeilijk mee kunt vereenzelvigen.
Misschien zou er kippenvel zijn geweest als Van Basten bij een gelijke stand in de blessuretijd van
de finale die volley had genomen.
Glooiende weilanden, korenvelden en vers geasfalteerde wegen met de wegmarkeringen krakend wit op het
zwarte asfalt. Ik heb nu een vast tempo, dat ik zes weken kan volhouden als het moet. De bepakking is
samen met de fiets vergroeid aan mijn benen. Bij het doorkruisen van al die korenvelden moet ik denken
aan The Catcher in the Rye van J.D. Salinger. Een klassieker. Bob, mijn ironisch melancholieke vriend
in Amsterdam, gaf me een ouderwetse kopie te leen. Ik las 'm in een ruk uit. Het stuk met de
taxichauffeur en de eenden is de grappigste passage in de literatuur aller tijden. Ik grijns nu ik er
weer aan denk. Ik passeer een dode vos. Het diertje is totaal aan flarden gereden. Ik probeer nergens
meer aan te denken, wat meestal lukt door het tempo op te voeren, waardoor je alle energie nodig hebt
om je benen te bewegen en je hoofd zich gaat gedragen als een lege ruimte die uiterst effectief alleen
nog het hoogst noodzakelijke verwerkt. Wind in de rug, grote plaat, zelfs hellinkjes neem ik nu op het
buitenblad.
Zo rol ik vrij rap Morhange binnen. Bij een kleine kruidenier - cremerie staat er op het raam - koop
ik bananen. De kruideniersvrouw wijst me de weg naar een camping in de buurt. Ik dacht dat ik het Frans
beter aan het begrijpen was, maar hoe zij praat is niet te volgen. Ik kijk naar haar gegroefde gezicht,
ze is niet oud maar soms hebben mensen een getekend gezicht. Ze heeft het over la Mutche of zoiets, ik
kijk koortsachtig op de kaart en probeer verbanden te leggen - inderdaad zie ik een meertje met die
naam en ik gebaar dat ik het wel zal vinden. Het blijkt een soort natuurgebied rondom een meer. In rap
tempo sla ik mijn Northface Westwind op. Een stevige bries begint op te zetten en ontwikkelt zich tot
een kleine storm. Gelegen in de tent luister ik naar het dreigende suizen.
Tussen zwarte wegschietende visjes glijdt het iele doch stevige lichaampje van de jongen langzaam in
het koele water van het meer. Hij slaakt een kreet en slaat met vlakke handen op het wateroppervlak.
Hij zwemt tot waar je niet meer kunt staan. Ik probeer hem bij te houden, maar onze fysieke verschillen
lijken mede door mijn belabberde zwemtechniek geminimaliseerd. Hij behoudt een voorsprong. Als de bomen
op de oever het formaat van boompjes in het miniatuurlandschap van modeltreinen hebben, verdwijnt zijn
hoofd onder water. Ik borstcrawl proestend naar hem toe en duik onder in het troebele water. Als ik
boven kom om naar lucht te happen, zie ik de jongen. 'Ik wou kijken of je de bodem kon zien,' zegt hij,
onthutst door mijn panikeren.
*
In de ochtend is de wind afgezwakt en loop ik kalm rond over het terrein van La Mutche. Een man met
een wolfshond, zit bij zijn tent. Ze eten. De man half in de tent, de wolfshond in een ontspannen krul
gelegen naast de tent. Zijn fiets staat tegen een boom, met een modern hondenkarretje er aan vast. Ik
groet hem halfbakken, ben te verlegen om een gesprek te beginnen. Ik zou willen weten waar ie vandaan
komt en hoe het gaat met dat karretje en de hond. Maar zoals vaak vind ik niet de nieuwsgierige open
houding die noodzakelijk is om contact te maken met andere mensen. Tegelijkertijd vermoed ik dat hij
net zoals ikzelf niet zit te wachten op iemand die hem aanspreekt. Wij zijn eenzame reizigers die zich
in de wereld begeven zonder er deel van uit te willen maken.
Terwijl ik, gezeten op de betonnen rand van een plantenbak in Morhange, twee croissants wegwerk komt
een man met tatoeages op de armen grijze haren in een staart naar me toe (type biker). Hij vraagt waar
ik vandaan kom en waar ik heenga. 'Amsterdam,' zeg ik. En de bergen. Hij zegt dat ik goed moet eten.
Boven het glooiende met korenvelden bedekte landschap hangt een bui, de wind komt uit het westen. Ik
fiets naar het zuidoosten, dus voor die bui uit.
De motivatie zit in jezelf. Dat bedoelde ik eigenlijk met mijn klaagzang over het trainerschap. Als
iemand niet gemotiveerd is moet ie niet komen voetballen. Ik heb geen zin om met jongens te werken die
niet alles goed willen doen, die denken dat ze er al zijn. Talent is aangeboren, het probleem is de
mentaliteit, die gaat uiteindelijk bepalen of je het gaat redden of niet. Dat is bij het voetbal zo,
bij de kunst, bij het wielrennen, het zal overal wel zo zijn.
Bij een telefooncel in Avricourt, een weinig bijzonder dorpje dat met z'n villa's en netjes bijgehouden
groen wat wegheeft van Geleen-Zuid waar ik ben opgegroeid, pauzeer ik met wat mueslirepen. Ik bekijk
de verlaten straat. Een oude vrouw roept vanuit haar raam of ik iets zoek. Ik zeg dat alles goed is.
Toch komt ze naar buiten. Ze blijft bij het hek staan en begint te praten, dat haar man twintig jaar
geleden overleden is en dat ze al die tijd al in dat grote huis alleen woont. Ze heeft geen man gevonden
die zo was als haar oude man. Ik knik, begrijpend, en zeg dat het huis eigenlijk te groot is voor haar
alleen. Ze weet het, maar haalt haar schouders op. Wat moet ik anders, lijkt ze daarmee te willen
aangeven. Haar wenkbrauwen zijn lelijk geepileerd, ik schat dat ze een jaar of zeventig is. Ik zeg dat
ik weer verder moet. Ze zegt dat het gaat regenen.
Na een klimmetje en een lange afdaling, en dat nog een paar keer, zie ik in de verte de bergen. Grote
blauwe silhouetten die hoog uitsteken boven de glooiende gele korenvelden. Het is geen drukke weg, niet
veel auto's. Schapen staan in de weilanden, paarden, koeien. De dorpjes bestaan uit een paar huizen.
Een rustig dal.
In Cirey-s-Vwrouze volg ik de borden Col du Donon. Ze leiden me omhoog, door een bos, dan weer een
stukje omlaag, nog steeds door dat bos, en tenslotte langs een kleine rivier waar de weg onmerkbaar
licht stijgt. Vals plat. Een vreemde rust hangt hier. De zon legt de bomen in een glinsterend licht.
De bergen zijn van behoorlijk formaat, ze lijken een beetje op de St. Pietersberg in Maastricht maar
dan een keer of vijf groter en hoger. Dit zijn bulten van zeven-, acht-, negenhonderd meter. Ik
pedaleer verder en kom langs gigantische stapels boomstammen die met sproeiers nat worden gehouden.
Een renner passeert me. Die vent heeft geen bepakking waardoor het makkelijk is, toch komt hij niet
van me weg. Het gat blijft een meter of veertig.
We zijn nu echt bezig aan de klim. De overgang van aanloop naar klim was bedrieglijk, maar de typische
haarspeldbochten zijn onmiskenbaar. Supersteil is het niet. Die renner zit nog steeds voor me - het gat
is iets groter geworden. We fietsen door een bos omhoog, af en toe is er een open stuk, waardoor je
uitzicht hebt over het dal dat nu behoorlijk ver in de diepte ligt. De beklimming van de 789 meter
hoge Col du Donon is lang maar niet overdreven zwaar. M'n voorganger is uit het zicht verdwenen, wat ook
beter is, want steeds tegen zo'n kerel aankijken gaat je de keel uithangen.
Een andere renner komt naast me fietsen, die zat dus achter me.
Hij bestudeert mijn verzet en knikt goedkeurend. Hij zegt dat ie ook zo door Frankrijk en Spanje heeft
gefietst. We zijn bijna boven. Het is niet zo‘n zware klim, vinden we. 'De andere kant is pittiger,'
zegt ie. Dan draait hij naar links, verder omhoog, en ik naar rechts, de afdaling in. Eerst mijn windjack
aan en dan naar beneden suizen. Dit stuk is inderdaad steiler. In de bochten moet ik flink in de remmen
om niet het bos in te vliegen.
De afdaling leidt naar Schirmeck, een stadje waar de Tour doorheen zal komen over anderhalve week. Ik
eet er bij een theehuis een chocoladegebak, drink wat bidons leeg en een blikje Icetea, dan fiets ik
verder over de N420. Een weg waar zowat duizend auto's en vrachtwagens per minuut passeren.
In Saales vind ik een camping, gelegen naast een voetbalveld op een heuvel. Ik sla de tent op. Een
oude man komt naar me toe. Kalend, grijs haar, uitstaande oren en buikje. Hij begint een praatje,
zegt dat ie binnenvaartschipper is geweest en ook een beetje Nederlands praat. Hij komt uit Straatsburg,
staat hier met zijn vrouw en een caravan. Verder is er bijna niemand op de camping, die bestaat uit
een hellend strookje gras met een betonnen gebouwtje voor het sanitair. De Straatsburger en zijn
vrouw hebben de gewoonte te fluiten bij alles wat ze doen. Het is een gek idee dat de man ooit met
z'n schip stil heeft gelegen in de Kostverlorenvaart, op vijftig meter van mijn studio (die toen nog
een deel van de verffabriek was), wachtend tot de brug open zou gaan. In het dorp haal ik stokbrood,
brie, roquefort en een blikje ravioli. Een aardige maaltijd. Hier zijn tafels en banken, wat een pure
luxe is.
We kruipen door een gat in het hek en de jongen rent het voetbalveld op. De bal rolt voor hem uit en
trekt hem als een magneet naar zich toe. Verderop ligt een slang die water, dat uit een beek gepompt
wordt, naar een sproeiinstallatie op het dorre gras leidt. We tikken de bal naar elkaar toe en steken
al een-tweetjes makend het veld over. Hij dribbelt en drijft, en passt dan weer de bal naar mij. Ik
speel hem door de lucht aan en kijk hoe hij de bal controleert. Achter in mijn mond ligt de kreet:
'Aanname!' Zoals dat bij Zeeburgia de gewoonte was. Nu blijft het stil en klinkt slechts het geritsel
van het gras, het geluid van de bal tegen de schoen en de snelle ademstootjes door de neus van de
jongen. We gaan door tot de zon oplost in regenwolken en hij duizelig in het gras valt. Tintelingen
in het hoofd. Net als ik toen ik na het avondeten met mijn vader op straat een balletje ging trappen.
Het bloed trekt weg uit je hoofd om de buik met de spijsvertering te helpen, waardoor je het gevoel
van dronkenschap krijgt.
Ik bestudeer de kaart, bepaal de route van morgen en ondertussen hoor ik vanuit de washokjes de vrouw
van die man uit Straatsburg fluiten. Wat ze fluit weet ik niet. Weet ze zelf ook niet, denk ik. Het
motto is: altijd blijven fluiten. Ik loop een stukje de bergen in. In een weiland zijn kunstmatig
bergjes gemaakt. Jongens rijden met kleine crossfietsen een helling af en maken rare sprongen vanaf
die schansen. In de achtergrond de groene bergen. Daar ga ik morgen heen. Het regent. Had die weduwe
van Avricourt toch gelijk.
*
Als ik de tent openrits kom ik met m'n kop in harde regen terecht. Ik kruip terug in mijn slaapzak en
besluit te wachten tot ik geen druppels meer op het tentzeil hoor. Dan kan ik echter blijven liggen
tot ik een mummie ben. Uiteindelijk pak ik toch de boel in. De fluitende man uit Straatsburg zegt dat
hij het niet vertrouwt met het weer. 'Al het slechte komt uit Parijs,' zegt ie. Inderdaad komen de
donkergrijze wolken uit het westen. Hij begint een verhaal over satellieten, dat mensen zelf het weer
kunnen sturen, hij haalt zelfs de Rote Hand erbij. Waar ie het over heeft weet ik niet, heeft het iets
met de RAF te maken? Als je je hele leven op een binnenvaartschip heb verbracht ga je blijkbaar fluiten
en complottheorieen bedenken.
Ik verlaat Saales en sla een weg in richting de Col de Sainte Marie. Een venijnige klim, steiler dan
de Donon. Het regent niet meer. Je bent steeds zo'n uurtje bezig met een klim en het trage malen maakt
je gedachten stroperig. De weg stijgt gestaag en ik vraag me af waarom ik mezelf ongeschikt als trainer
acht. Zijn het die jongens? Ben ik het zelf? Waarom moest ik mezelf op het einde naar de trainingen
slepen en hoe komt het dat ik me nu, na een paar dagen relatieve eenzaamheid veel comfortabeler begin
te voelen? Het enige antwoord dat zijn weg vindt naar de buitenkant van mijn brein is dat ik graag
alleen ben omdat ik dan met niemand hoef te communiceren. De weg daalt weer en ik win aan snelheid.
Mijn woorden zijn schaars waardoor ik de schijn wek niet bevlogen te zijn, of ik ben bang de toewijding
te vervuilen met zinnen waarvan ik bij voorbaat weet dat ze te kort schieten.
Bij een ouderwetse boulangerie in Sainte Marie aux Mines - een klein donker zaakje waar de croissants
in de schemering op de toonbank liggen - bestel ik een pasteitje en een chocoladebroodje. Op de trap
van een oorlogsmonument neem ik mijn koolhydraten tot me. Met een half oog bestudeer ik de bijbehorende
plaquette. In de Ardennen is tijdens de Tweede Wereldoorlog flink gevochten, maar in de Vogezen
natuurlijk ook. Een oud mannetje komt langs gestrompeld. Hij heeft een stapel brieven in de hand.
Met zijn vooruitstekende kin, dikke bril en Franse petje is hij het lopende cliche van een oude Fransoos.
Hij vloekt. Het gebouw waar de brieven afgeleverd moesten worden is gesloten. Hij kijkt een tijdje naar
de deur, richt zich daarna op mijn fiets en schudt het hoofd. Dan strompelt hij terug naar waar hij
vandaan kwam.
De Col du Haut de Ribeauville. Het dorp ligt diep beneden. Dit zijn bergen van zeven-, achthonderd meter,
geen reuzen, maar wel steeds beklimmingen van een kilometer of acht. negen. Ik zie een roofvogel op een
paaltje zitten (een buizerd?). Hij is ongeveer zo groot als het paaltje zelf, een meter bijna. Als ik
hem nader, vliegt hij hautain weg en zweeft een stuk voor me uit, om te laten zien dat vliegen
makkelijker is dan fietsen. Een lange afdaling door het bos voert me naar Ribeauville. Een toeristisch
wijnstadje, waar ik zo snel mogelijk vandaan wil.
Over de weg naar Colmar waar ik nu op fiets, door glooiende wijngaarden, zal de Tourkaravaan straks
ook denderen richting Munster en de Col de la Schlucht. Daar ben ik morgen als het goed is. Op dit
moment nader ik de buitenwijken van Colmar. Flatgebouwen, druk verkeer; de tegenstelling met de
eenzaamheid in het bos op de cols is groot. De stad heeft veel eenrichtingswegen. Ik wurm me door de
straten en vind een weg die de stad verlaat.
De jongen volgt met tegenzin. 'Waarom zijn we niet in Colmar gebleven?' vraagt hij vanuit mijn rug.
'Het was er te druk,' zeg ik, terwijl ik probeer hem in mijn wiel te laten kruipen. Voor ons liggen
de bergen en daar wil ik naartoe. Hij is een stadsjongen en voelt zich opgelaten op de uitgestrekte
wegen van het platteland. Opeens staat hij stil. Hij staat te mokken. 'Wat is er?' vraag ik. Ik weet
wel wat er aan de hand is. Hij zegt niets en stapt af. Ik zeg dat ik verder fiets en doe dat ook.
Maar als ik na honderd meter achterom kijk en de kleine jongen nog zie staan, draai ik om. 'Ik ben
moe,' zegt hij met de boze kinderblik die ik van mezelf ken. 'Ok,' zeg ik, 'we vinden hier in de buurt
wel een plek om te slapen.'
In Turckheim, niet ver van Colmar, sla ik tussen stacaravans en vouwwagens de tent op. Ooievaars
zitten bij de troosteloze vijver in het midden van de camping. Ze maken klokkende geluiden. Een Deense
familie met veel kinderen zet hun caravan naast me neer. Twee dochters die zo oud zijn als de jongens
van mijn team begluren me, eerst nieuwsgierig en later afkeurend. Bij de plaatselijke Spar doe ik
boodschappen. Het dorp doet middeleeuws aan, Duits-achtig, met kasseienstraatjes, vakwerkhuizen en
eetkelders.
Ik maak de tortelini warm, drink thee en teken in m'n zwarte dummy.
*
Net buiten Munster begint de weg omhoog te lopen. Munster is de stad van de Munsterkase, Le Petit Munster,
een stinkkaasje dat ik vanochtend met een stuk stokbrood met smaak heb gegeten. Naar La Schlucht is het
18 km. Borden van de Tour staan al klaar. Ik begin te klimmen en let op de tijd. Het beenritme is goed.
Deze klim is niet echt pittig. De weg loopt geleidelijk omhoog door een vochtig bos. Het is gaan
motregenen, de top is verdwenen in een mistbank. Duitse motorrijders passeren. BMW's. Ik blijf het hoge
beenritme volhouden en haal kort onder de top een renner in. Boven regent het hard. Ik kijk op mijn
horloge, heb er ongeveer veertig minuten over gedaan. Officieel is de klim naar de 1258 meter hoge La
Schlucht 13 km lang, dus mijn gemiddelde snelheid was 18 km per uur. Ik schat dat de echte jongens hier
heel hard naar boven kunnen knallen. Maar deze col moeten ze beklimmen na 220 kilometer koers, dan is
het allemaal net wat zwaarder. Toch moet Boogerd hier weg kunnen springen. (Dat het uiteindelijk Pieter
Weening zal zijn die de sprong waagt en op de streep Kloden klopt, weet niemand nog.) De renner die ik
inhaalde blijkt een geloste uit een pelotonnetje, de rest staat op hem te wachten en juicht als hij na
een minuut of tien aankomt. Zelf juicht hij niet.
De jongen fietst naast me, hij zit te lachen. Hij oogt licht en danst onvermoeid op de pedalen. We
klimmen verder door de stromende regen
.
BACK TO RAYMOND